De jaren zestig was een gouden tijdperk voor de studentensport
Op 24 november 1956 verscheen het eerste overheidsrapport over het belang van studentensport. In de volgende tien jaar werden door heel Nederland universitaire sportcentra gebouwd. Dit verhaal staat in mijn boek Een bijzondere beweging – 125 jaar studentensport aan de Vrije Universiteit – hier kopen.
De bouw van het Sportcentrum VU, foto via de Universiteitsbibliotheek van de Vrije Universiteit
Een overzicht in het Vrije Universiteitsblad van begin 1971 toont aan welke enorme veranderingen de VU in de voorgaande decennia had meegemaakt. In het eerste cursusjaar in 1880 waren er vijf studenten, allemaal mannen. In 1940 was dat aantal gegroeid tot 716, onder wie 23 dames. Na de oorlog begon een spectaculaire groei van 1455 studenten in 1950 naar ruim achtduizend in 1969 – méér dan vijf keer zoveel in een periode van nog geen twintig jaar!
Dit gebeurde ook op de andere universiteiten. Volgens cijfers van het Centraal Bureau Statistiek steeg het aantal universitaire studenten in diezelfde periode van 30.000 naar ruim 85.000 – bijna een verdrievoudiging. De relatieve groei van de VU was daarmee groter dan het nationale gemiddelde. En daar werd deze instelling zelf ook door verrast, want in 1960 hield ze er nog rekening mee dat er tien jaar later 4500 tot 5000 studenten zouden zijn.
Universiteitssport
Deze groeiende studentenpopulatie zette het overheidsbeleid op alle niveaus zwaar onder druk. Vóór de Tweede Wereldoorlog had de overheid alleen aandacht gehad voor het onderwijs zelf, maar aan die situatie kwam in de jaren vijftig een einde. Al die jongeren moesten tenslotte worden gehuisvest, wat voor de universiteitssteden en onderwijsinstellingen een grote verantwoordelijkheid was. Verder moesten er meer voorzieningen komen, zowel voor het lichamelijke als geestelijke welzijn van de studenten, wat ook grote gevolgen had voor de ontwikkeling van de universiteitssport.
De grote politieke doorbraak was het onderzoeksrapport van de commissie-Rutten in 1956, vernoemd naar de Nijmeegse hoogleraar en minister van Onderwijs tussen 1948 en 1952. Hierin stond dat de lichamelijke opvoeding en sport een noodzakelijk aspect is van de vorming van de student, wat minister Cals van Onderwijs vier jaar later in de Sportnota omzette in beleid: ‘Het bevorderen van de lichamelijke vorming en de sportbeoefening in het verband van de universiteiten en hogescholen.’ Voor de eerste keer werd de overheid één van de hoofdrolspelers in de ontwikkeling van de studentensport.
In de jaren tussen het onderzoeksrapport en de Sportnota had de Technische Hogeschool van Delft al de grootste sporthal voor studentensport van het land in gebruik genomen. ‘Thans zijn gereedgekomen een sporthal voor basketbal, tennis en zaalhandbal, een tafeltenniszaal, kleedkamers, kantine en kantoren,’ aldus dagblad Het Binnenhof op 14 november 1958. ‘In aanbouw zijn verder nog een schermzaal, een judozaal, en een gymnastiekzaal. Verwacht wordt, dat een tweede gymnastiekzaal binnen niet al te lange tijd noodzakelijk zal zijn voor de 3200 studenten, die onder leiding van zes sportleraren hun lichamelijke oefeningen houden.’
Het aantal sportende studenten in Delft steeg daarna zo snel dat de verantwoordelijke bewindslieden op het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen nog meer werden overtuigd van de noodzaak tot meer voorzieningen voor de lichamelijke oefening en sportbeoefening. Daarvoor werd een bedrag van vijftien miljoen gulden beschikbaar gesteld.
Bouwgolf
Het is daarom geen toeval dat juist tijdens de jaren zestig door heel Nederland nieuwe studentensportlocaties werden gebouwd. In steden als Amsterdam (Vrije Universiteit), Tilburg, Nijmegen en Groningen werd er hard gebouwd. De ambities van de Universiteit van Amsterdam botsten dan weer op het hoofdstedelijke beleid, want na een aanbod van de gemeente in 1962 voor een sportcentrum aan de De Boelelaan duurde het maar liefst veertien jaar voordat dit in gebruik werd genomen.
Voor de Vrije Universiteit betekende deze nieuwe overheidsopstelling wel een grondige verandering in haar zelfstandigheid, merkt VU-historicus Ab Flipse op. ‘Vanouds was de VU volledig bekostigd door haar eigen achterban, maar vanaf 1948 zou er gedeeltelijke overheidsfinanciering beschikbaar komen, resulterend in een aan andere universiteiten gelijke financiering in 1968. De honderden miljoenen die uiteindelijk nodig zouden zijn voor de nieuwbouw, kwamen dus niet meer volledig uit de VU-collectebusjes. Gezien de subsidiëring was over de bouw voortdurend overleg met de rijksoverheid nodig, naast uiteraard het overleg met de gemeente Amsterdam over de grond en andere ruimtelijke aspecten.’
Typerend voor die tijd is dat de mondigheid toenam van deze snel groeiende groep jongeren met een hoge opleiding. De studentensport zelf ging in 1956 over tot zelforganisatie met de oprichting van de Nederlandse Studentensport Stichting, de NSSS. Er werden niet alleen sportwedstrijden georganiseerd, maar ook nationale congressen in aanwezigheid van de onderwijsminister, die daar met grote regelmaat bestraffend werd toegesproken.
Pieter van Vollenhoven
Aanvankelijk leverde het Leidse studentencorps Minerva per definitie de voorzitter van de NSSS, geheel volgens de vooroorlogse traditie. Met terugwerkende kracht is Pieter van Vollenhoven de bekendste geweest, met een ambtsperiode vóór zijn verloving met prinses Margriet.
Hij nam zijn taak zeer serieus. In 1963 bijvoorbeeld haalde Van Vollenhoven stevig uit naar de burgerlijke sportbonden, omdat die bijna nooit medewerking verleenden aan uitzending van hun studentensporters naar de Universiade. Zo dreigde de zwembond Erica Terpstra te schorsen als zij zich zou melden op een internationale studentensportwedstrijd. “In het buitenland kan het,” verzuchtte hij. “Waarom hier dan niet?” In onze tijd is Van Vollenhoven beschermheer van de Stichting Studentensport Nederland, zoals de koepelorganisatie tegenwoordig heet.
Sinds 1965 is de exclusieve band tussen het Leidse studentencorps en de NSSS trouwens doorgeknipt. En dat is óók weer typerend voor de jaren zestig, het tijdperk waarin de universitaire wereld zoveel meemaakte.