BoekenNieuw

In zijn biografie over bokser Leen Sanders belicht Erik Brouwer veel pijnlijke verhalen uit onze geschiedenis

Erik Brouwer legde het leven vast van de Joodse bokser Leen Sanders. Hiermee geeft hij meteen aandacht aan veel onbekende en vooral pijnlijke verhalen uit de Nederlandse geschiedenis, zowel binnen als buiten de sport.

Het is alweer bijna vijftien jaar geleden dat Erik Brouwer voor de eerste keer hoorde van de Rotterdamse bokser Leen Sanders, een grootheid in de vooroorlogse sport. Tijdens de Tweede Wereldoorlog ging de Joodse Sanders in het verzet, maar kwam na verraad via Kamp Westerbork in Auschwitz. Zijn vrouw en twee zoons werden meteen na aankomst vermoord. Sanders werd herkend door een boksende SS-er, die hem een baantje gaf in de keuken. Op die manier heeft de Rotterdammer heel veel Nederlanders het leven gered door ze eten en steun te geven, wat hem de bijnaam ‘Engel van Auschwitz’ opleverde.

In 2009 publiceerde Brouwer hierover een lang verhaal in de sportbundel Achilles. Na nieuw onderzoek, en vooral na de kennismaking met zoon Joe uit het tweede huwelijk van Sanders, publiceerde Brouwer deze zomer de biografie Leen Sanders, met als treffende ondertitel De bokser die levens redde in Auschwitz.

Brouwer is al lange tijd gespecialiseerd in sporthistorisch onderzoek. Eind vorige eeuw was hij één van de studenten aan de Universiteit van Amsterdam, die zich inschreef voor het college sportgeschiedenis van Theo Stevens, het eerste ooit aan de eerste universiteit. In 2000 werd hij redacteur van het voetbalblad Johan. Hij schreef een groot aantal sportboeken. Voor Spartacus. De familiegeschiedenis van twee joodse olympiërs kreeg Brouwer in 2009 de Nico Scheepmaker Beker voor het beste sportboek.

Vanwege zijn eerdere publicatie in 2009 was het vreselijke verhaal van Sanders bekend onder een klein groepje lezers van sportboeken, maar met deze biografie heeft Brouwer er nu voor gezorgd dat er een veel groter publiek is bereikt. Daarmee brengt hij meteen een aantal historische gebeurtenissen voor het voetlicht, die voor de meeste mensen onbekend zijn.

Joods leven in Rotterdam

Om te beginnen levert Brouwer met deze biografie een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving van het Joodse leven in Rotterdam. Veruit de meeste aandacht gaat traditioneel naar Amsterdam, omdat daar nu eenmaal de grootste Joodse gemeenschap van Nederland leefde. Meer dan 75 jaar na de Bevrijding zorgt dat nog steeds voor het idee dat Ajax een Joodse voetbalclub is, waar dolgedraaide supporters van Feyenoord dan weer met antisemitische spreekkoren op reageren.

Zij hebben er alleen geen idee van dat Ajax helemaal geen Joodse club was, maar een Amsterdamse club met een aantal Joodse leden, zoals het geval was bij bijna alle clubs in die stad. De echte Joodse clubs van de stad waren WV, HEDW en AED, die aan het eind van de oorlog soms niet eens meer genoeg overlevenden hadden om één elftal op te stellen. En wat dit idiote supporters al helemaal niet weten is dat Feyenoord bij het uitbreken van de oorlog méér Joodse leden had dan Ajax!

Ook Sanders maakte onderdeel uit van die Joodse gemeenschap in Rotterdam, waarvan een groot deel in armoede leefde. Zijn stad was zelfs toonaangevend in het boksen, omdat daar geen boksverbod bestond, in tegenstelling tot Amsterdam, waar alleen in bijzondere omstandigheden toestemming werd gegeven voor wedstrijden. En dan is Bep van Klaveren ook nog eens één van de beroemdste Nederlandse boksers ooit, eveneens afkomstig uit Rotterdam.

Boksen tussen het puin

Verder laat Brouwer zien dat de rol van sport in de Tweede Wereldoorlog enorm is geweest. Het gaf mensen afleiding, zowel de beoefenaars als bezoekers. Dat ging zo ver dat zelfs onderduikers hun leven waagden om wedstrijden te bezoeken. Bij een kampioenswedstrijd op 29 mei 1944 van de Amsterdamse voetbalclub De Volewijckers in het Olympisch Stadion zaten er honderden onderduikers op de tribune, onder wie Tip de Bruin. “Ik was blij als ik één keer in de twee weken weer even onder de mensen was,” vertelde hij in 1997 toen ik hem hierover sprak.

Het boksen ging ook door na de Duitse inval, laat Brouwer zien. Op 11 augustus 1940 bijvoorbeeld bokste Sanders tegen Luc van Dam voor het nationale kampioenschap in het middengewicht, letterlijk tussen de Rotterdamse puinhopen. Sanders was de sterkste, maar tot ieders verbijstering werd Van Dam aangewezen op punten uitgeroepen tot winnaar. De nazi’s wilden namelijk niet dat een Jood dit kampioenschap zou winnen.

Boksen in het concentratiekamp

Er werd zelfs aan sport gedaan in concentratiekampen, in de schaduw van de schoorstenen van de crematoria – ook voor de meeste mensen volkomen onbekend. Er zijn filmbeelden van een voetbalwedstrijd in Kamp Westerbork, onderdeel van een interne competitie. Deze teams wisselden voortdurend van samenstelling, omdat er wekelijks spelers werden gedeporteerd en vermoord.

In datzelfde kamp was er eind 1942 een schaakcompetitie in barak 68, waar het tijdens de wedstrijden compleet stil was. ‘Wat dat zeggen wil in een barak, waarin meer dan 350 menschen leven, niet alleen mannen maar ook vrouwen en kinderen, is bijna niet voor te stellen,’ schreef ooggetuige J. Melkman in het boek Partij Verloren. ‘Steeds stonden er groepjes mensen bij de partijen of keken naar het uitslagenbord, hoe de stand was.’ Jo Polak uit Amsterdam was één van de uitblinkers totdat hij met zijn gezin naar Auschwitz werd gedeporteerd en vermoord. In Kamp Amersfoort was het verboden om te schaken, maar daar maakten de gevangenen stiekem zelf hun schaakborden en schaakstukken van hout, wasknijpers en zelfs wc-papier. Hun lichaam was gevangen, maar de geest bleef vrij.

Sanders deed eveneens aan sport in het concentratiekamp. In Auschwitz was hij betrokken bij het boksen, waarbij hij zelfs het kampioenschap van het kamp bemachtigde. Zo kreeg hij meer vrijstellingen, die hij allemaal gebruikte om andere gevangen te helpen. Op geen enkel moment dacht hij alleen maar aan zichzelf. Hij bleef de hele tijd in training, samen met andere boksers, om het lichaam in conditie te houden. Het bleek noodzakelijk tijdens de dodenmarsen aan het einde van de oorlog, waar Sanders zo’n beetje als enige nog in staat was om zichzelf te verdedigen, vooral om zijn landgenoten opnieuw te helpen. Brouwer laat vooral in dit deel zien dat Sanders de engel was in de hel van Auschwitz.

Tekst gaat verder onder deze afbeelding

Deze recensie staat ook in ‘Getuigen tussen geschiedenis en herinnering’, het wetenschappelijk tijdschrift van Stichting Auschwitz en de vzw Auschwitz 

Joods verzet

De moed en opofferingsgezindheid van de Rotterdamse bokser, die bij aankomst in Auschwitz werd gescheiden van zijn vrouw en kinderen, vergroot hopelijk ook onze collectieve kennis over het Joodse verzet in de Tweede Wereldoorlog. Brouwer besteedt er de nodige aandacht aan, vooral de inbreng van Joodse sporters.

Begin 1941 bijvoorbeeld werd er in de Amsterdamse Jodenbuurt bij het Waterlooplein een knokploeg geformeerd, onder leiding van Joop Cosman van boksclub Olympia. Zijn boksschool aan de Jodenhouttuinen vormde het hart van dit verzetswerk, waar tientallen mannen aan meededen, bijna allemaal Joodse sporters. Het ging om boksers, gewichtheffers en andere krachtsporters, waarvan inmiddels zo’n 125 namen zijn herleid.

Er zaten bekende boksers bij. Isaäc Brander had verschillende toernooien gewonnen. Barend Groenteman was in het vedergewicht enkele keren kampioen van Noord-Holland geweest. David ‘Lard’ Zilverberg had een nationale titel in het vlieggewicht. Ben Bril, meervoudig Nederlands kampioen en olympiër in 1928, gaf gevechtstrainingen. Bijna alle leden van deze knokploegen werden opgepakt en vermoord. “Bang waren we niet,” blikte Cosman in 1965 terug. “Dat Joden van nature laf zijn is een sprookje. Dat heeft die knokploeg wel bewezen.”

Dat gold ook voor de legendarische Joodse voetbalscheidsrechter Leo Horn, die zich in 1942 aansloot bij een overvalteam. Hij verspreidde kranten en pamfletten en pleegde aanslagen op hooggeplaatste SS’ers. Ook zorgde hij voor onderduikadressen, onder meer voor zijn ouders en broer George. Zijn oudste broer Edgar en zijn zus Sophie werden opgepakt, wat alleen Sophie heeft overleefd. “Ik was geen held,” vond Horn zelf. “Je wordt niet geboren als held.”

Sanders vond zichzelf ook geen held, al zat hij al vóór zijn verraad in het verzet, wat hij daarna volhield onder de vreselijkste omstandigheden. Het boek van Brouwer wemelt van de voorbeelden, waarbij de bokser zijn leven keer op keer op het spel zette om anderen te helpen. Hierdoor weten we dat we nu ook aan hem moeten denken bij een bezoek aan het monument voor het Joodse verzet, dat sinds 1988 bij het Amsterdamse stadhuis staat – natuurlijk ook dankzij Brouwer.

Nederlandse onverschilligheid

En zo komen we bij het laatste punt, waarvan veel mensen niet op de hoogte zijn: de teruggekeerde Joodse gevangenen werden uiterst kil ontvangen in Nederland – óók in de sport. Joop Waterman was geboren in Kamp Westerbork (!) als de zoon van bokser Sander. Het hele gezin overleefde, maar na aankomst in Amsterdam was het huis door andere mensen afgepakt, die er geen rekening mee hadden gehouden dat de oorspronkelijke Joodse eigenaars levend terug zouden keren. Er werd geen medeleven getoond. Integendeel, het gezin Waterman werd gewoon op straat gegooid.

Sommige Joodse voetbalclubs kregen na de Bevrijding hun oude terrein niet terug, wat leidde tot pijnlijke rechtszaken. De verdreven club moest dan aantonen dat zij inderdaad op die plek had gespeeld en dat zij in de voorgaande jaren bijna alle leden had verloren. Enkele maanden na de bevrijding was er zelfs een nieuwe golf van antisemitisme op de Nederlandse voetbalvelden, waardoor de KNVB was gedwongen om scheidsrechters bij te staan in de bestrijding hiervan.

En dat overkwam ook Sanders, aldus Brouwer in zijn epiloog, vermorzeld in de altijd genadeloze Nederlandse bureaucratie. Begin jaren zeventig werden de oorlogstrauma’s van Sanders onhoudbaar, op precies dezelfde manier als bij de Amsterdamse judoleraar Dick Vollenhoven, die Dachau had overleefd. Na de oorlog opende Vollenhoven een succesvolle judoschool, totdat hij in 1970 opmerkte dat hij niet meer verder kon. “Ik geloof dat de mensen die teruggekomen zijn zichzelf allemaal beduveld hebben. Je wilde van alles, je was vrij, pakte van alles aan, je hebt geprobeerd er wat van te maken. Op een gegeven moment lukt dat niet meer.”

Onder deze omstandigheden deed Sanders een aanvraag voor een Buitengewoon Oorlogspensioen, maar een kille overheid weigerde te geloven dat hij inderdaad mensen had geholpen in Auschwitz. Het verzoek werd afgewezen, ongeacht alle pleidooien en steunverklaringen van overlevenden uit de concentratiekampen. Pas in 1989 erkende de overheid dat Sanders wel degelijk een oorlogsheld was en maakte drie jaar later zowaar het eerste bedrag over. Net te laat, want twee dagen daarvoor was Sanders overleden.

Ruim dertig jaar na de dood van Sanders is deze biografie hopelijk niet alleen het begin van een nieuw bewustzijn over de rol van sport in tijden van oorlog, maar ook over het Joodse leven in Nederland. En al helemaal over het kille Nederland, dat geen enkel respect heeft getoond voor een onvoorstelbare moedige Joodse verzetsman. Het verhaal van Sanders is op zichzelf dan al gruwelijk genoeg, maar helaas staat het niet op zichzelf in het Nederland van zijn tijd. En dat is nog wel het allerergste.

Waardeer deze site!

Onze content is gratis. Vond je het de moeite waard? Dan kun je dat laten blijken met een kleine financiële bijdrage.

Mijn gekozen waardering € -

Jurryt van de Vooren
https://sportgeschiedenis.nl
Specialist in sporterfgoed. Al meer dan 25 jaar de enige Amsterdammer, die is afgestudeerd op Feyenoord.