Algemene zwemgeschiedenis
De mens is de zwemkunst al heel lang machtig, zo blijkt uit rotsschilderingen uit de prehistorie in een grot in het zuidwesten van Egypte. Op het eerste gezicht een opmerkelijke plek, want de zogenaamde ‘grot van de zwemmers’ ligt midden in de Sahara. De rotsschilderingen dateren echter uit de laatste ijstijd, zo’n tienduizend jaar geleden, toen daar een ander klimaat heerste. Op de wanden zijn talloze zwemmende figuren afgebeeld. Enkele zwemmers voeren met de benen de kikkerslag uit die de basis vormt voor de ons zo bekende schoolslag.
Aan de overkant van de Middellandse Zee stond het zwemmen een paar duizend jaar later bij de Grieken en de Romeinen hoog aangeschreven als een essentieel onderdeel van de opvoeding. De uitdrukking Neque literas, neque natare didicit om een ‘onbeschaafd’ persoon – iemand die lezen, schrijven, noch zwemmen heeft geleerd – te omschrijven, maakt dat wel duidelijk. Bij de Grieken en Romeinen bestond er een nauwe band tussen zwemmen en badcultuur. Het heilzame effect van het baden werd door de Romeinen gecombineerd met zwemactiviteiten. Dat was mogelijk omdat er in hun badhuizen vaak grote bassins waren aangelegd waar gezwommen kon worden.
In de middeleeuwen behoorden het zwemmen en duiken tot de zeven ridderlijke volmaaktheden, naast schaken, dichten, paardrijden, boogschieten, schermen en jagen. De boeren en stedelingen waren verstoken van deze edele bezigheid.
De Duitse humanist Nicolaus Wynman publiceerde in 1538 in Augsburg het allereerste boek met zweminstructies: Colymbetes. Veel later, aan het eind van de achttiende eeuw, richtten twee andere Duitsers zich ook op het zwemonderwijs: Johann Gutsmuths en generaal Ernst von Pfuel. In 1797 gaf Gutsmuths zijn Kleines Lehrbuch der Schwimmkunst uit. Daarin deed hij enkele suggesties om de verdrinkingsdood te voorkomen, zoals het gebruik van kurkvesten en zwemgordels. Verder meende Gutsmuths dat ‘zwemmen hoofdzaak van de opvoeding moet worden’. Hij stelde: ‘Tot nu toe is verdrinking mode geweest, omdat zwemmen geen mode was. Moet het zwemmen thans mode worden?’
In militaire kringen was er toen al veel aandacht voor het zwemmen. De napoleontische oorlogen maakten die noodzaak duidelijk, want een leger dat waterbarrières kan nemen, vraagt tenslotte om soldaten die kunnen zwemmen. Aan het begin van de negentiende eeuw werden er dan ook in diverse landen militaire zwemscholen opgericht.
Een van de eerste werd in 1810 in Praag gesticht door de Pruisische generaal Ernst von Pfuel. Op initiatief van deze wegbereider – en schrijver van het boek Űber Schwimmen und Schwimmschulen – ontstonden er zwemscholen in Wenen en Berlijn. Zoals veel van zijn tijdgenoten was hij een groot voorstander van de schoolslag, die daar onderwezen werd.
Begin 1800 werden in Nederland de eerste plekken ingericht aan de oevers van grachten en kanalen om het zwemmen in open water enigszins te reguleren. ‘Zweminrichting’ is een groot woord voor zo’n voorziening: meestal omvatte het niet meer dan een hekje, een steiger, wat bosjes of een trap naar het water. In de grotere steden stelde de gemeente bij zulke plaatsen soms een toezichthouder aan. Die toezichthouder was nog lang geen badmeester, laat staan een zweminstructeur.
Rond die tijd werd er een zwemschool gesticht in de Amstel in Amsterdam, aan de Doelenstraat voor jongeren uit het Burgerweeshuis. In Breda kwam in 1830 de eerste militaire zwemschool. Een van de leraren was C.W. Ploenius, die daarna naar Amsterdam verhuisde. Hij startte in 1846 de eerste speciaal voor het zwemmen bestemde voorziening, gelegen in het Amsterdamse IJ aan de Westerdoksdijk. Kinderen kregen zwemles vanuit een bootje met hengels buiten boord. Uniek was daarbij de verkleedgelegenheid met zestig cabines. In de ‘zwemschool aan het IJ’ nam in 1870 de eerste zwemvereniging in Nederland haar intrek, de huidige Koninklijke Amsterdamsche Zwemclub 1870.
Anderhalve eeuw geleden ontwikkelde het zwemmen zich steeds meer als sport, in plaats van een voornamelijk op hygiëne en lijfsbehoud gerichte activiteit. De zwemlessen waren grotendeels voorbehouden aan de gegoede burgerij, want die beschikte over tijd en middelen om zich daarin te bekwamen. Het waren vooral jongens en mannen die het zwemmen en later ook de zwemsport zouden beoefenen. Meisjes en vrouwen werden geacht fysiek minder in staat te zijn om aan zwemwedstrijden deel te nemen.
Ook de zedelijkheidsvoorschriften vormden een barrière voor vrouwen om te zwemmen. Het was eind negentiende eeuw voor vrouwen gangbaar om enkellange gewaden te dragen bij het te water gaan. Veel meer dan pootjebaden zat er dus voor vrouwen niet in. Bij het Kurhaus in Scheveningen was het daarom gebruikelijk dat dames in speciale strandkoetsen bij eb de zee in werden gereden, om vervolgens van daaruit discreet gekleed in het zoute water te stappen.
In de loop der tijd verdween deze preutsheid en ontstond er speciale damesbadmode – in zuiver scheerwol, dat wel. Deze wollen zwempakken waren niet alleen fraai vormgegeven, maar ook functioneel. Ook mannen moesten zich overigens houden aan kledingvoorschriften. Vanaf 1819 dienden zij op het strand, tijdens het zwemmen in stadswater en in de zwemscholen een zwembroek te dragen. De minder welgestelde burgers beschikten uiteraard niet over zwemkledij, en daarom was de verhuur van zwemkleding en handdoeken bij zweminrichtingen volkomen normaal.
Eind negentiende eeuw kwam de thalassotherapie of zeewatertherapie op, een medische behandeling met baden met mineralogisch of organisch zeewater. Zo ontstonden de eerste kuuroorden vlak bij zee. Steeds meer mensen gingen zo tijdens hun vakantie of vrije tijd naar zee toe – een grote verandering voor de kleine vissersdorpen, die snel groeiden. Inwoners vergrootten hun huizen voor extra kamers voor de toeristen, of ze bouwden simpelweg nieuwe onderkomens. Schiermonnikoog, Ameland, Terschelling, Vlieland, Texel, Schoorl, Egmond, Wijk aan Zee, Zandvoort, Noordwijk, Katwijk, Scheveningen, Kijkduin, Domburg en Vlissingen groeiden in rap tempo uit hun voegen.
Maar niet alleen op het strand werd gebaad en gezwommen. In 1883 werd in Den Haag het eerste overdekte zwembad gerealiseerd. De exploitatie van het zwembad werd kostendekkend gemaakt door ook andere voorzieningen aan te bieden, zoals meer dan dertig kuipbaden, een douchekamer en een stoombad. Amsterdam kreeg zijn eerste overdekte bad pas in 1896, net als in Den Haag met een breder aanbod, waaronder ook Turkse stoombaden.
In 1912 volgde in Amsterdam het Zuiderbad in het gebouw Velox – waar eerder een wielerschool in was gevestigd – vlak bij het Rijksmuseum. Deze verbouwing tot zwembad was een privé-initiatief van diverse geneesheren, die de zwemsport vooral in de sfeer van persoonlijke hygiëne en bevordering van gezonde lichaamsbeweging plaatsten. Het Zuiderbad was naar eigen zeggen het grootste zwembad in Europa.
Het zwemmend publiek bestond in die tijd vooral uit volwassenen. Zwemmen was dan ook een behoorlijk dure hobby. De exploitatie van de baden was een kostbare zaak, waardoor de entreegelden voor de bezoekers vaak aanzienlijk waren. De verjonging van de zwemsport kwam pas op gang toen het schoolzwemmen door de overheid ondersteund werd en de jeugd tegen flink gereduceerde tarieven kon leren zwemmen.
In het krachtenveld tussen private ondernemers en gemeenten ontstond er in 1923 een opmerkelijk particulier initiatief. Na een conflict tussen zwemvereniging Het IJ en de uitbater van het Zuiderbad over de beschikbaarheid van het bad voor polowedstrijden, besloten enkele leden om dan maar een eigen overdekt bad te laten bouwen. In dat jaar stelde de rechtenstudent Han Bierenbroodspot voor om voor de financiering van een nieuw zwembad een systeem van spaarkassen in te stellen.
Inschrijvers moesten periodiek een bedrag in de kassen storten dat werd vastgezet voor het te bouwen zwembad. De spaarkassen werden beheerd door een rechtspersoon: NV De Sportfondsen. In het begin groeiden deze kassen maar langzaam, door de veelal kleine bijdragen die maandelijks gestort werden. Bierenbroodspot kreeg in 1926 echter steun van de Rijksverzekeringsbank als belangrijkste uitvoerder op het gebied van de sociale zekerheid. De bank was bereid om als aanvulling op het zelf gespaarde kapitaal een grote lening te verstrekken en de gemeente besloot om hiervoor garant te staan. Dit nieuwe zwembad werd het Sportfondsenbad Oost.
In 1929 was het eindelijk zover: een oude gasfabriek werd getransformeerd tot een 25 meterbad met een kleiner, ondiep instructiebassin en tribunes. De initiatiefnemers zouden het nieuwe bad met succes exploiteren. De gunstige resultaten vormden voor verenigingen elders een impuls om ook in samenspraak met de gemeente een sportfondsenbad te stichten – een vorm van publiek-private samenwerking avant la lettre. Deze zogenaamde ‘sportfondsenaanpak’ bleek succesvol en sloeg aan in het hele land: van de 41 overdekte zwembaden die voor de Tweede Wereldoorlog het levenslicht zagen, werden er achttien door de NV Sportfondsen gefinancierd.
De Nederlandse zwemsport begon in 1870 met de Amsterdamsche Zwemclub, wat het de oudste zwemclub van Europa maakt. De initiatiefnemers wilden zo de zwemkunst bevorderen, mensen belonen voor het redden van drenkelingen en wedstrijden organiseren – een verre voorloper van de Reddingsbrigade. De club verhuisde in 1882 naar een nieuwe badinrichting aan de De Ruijterkade met een apart bassin voor dames. Een lang gekoesterde wens ging voor veel vrouwen in vervulling, omdat bij de meeste zwembaden dameszwemmen en damesbezoek niet was toegestaan.
Hoewel het damesbassin nog wel met grote schermen werd afgezet, betekende het een emancipatorische doorbraak in de zwemgeschiedenis. Om de eerbaarheid van de heren niet te schenden, dienden dames op hun beurt een aangepast tenue te dragen als ze de mannenwedstrijden wensten bij te wonen. De heren moesten dan een tricot dragen dat het bovenlichaam bedekte en een pantalon tot aan de knie.
In 1886 werd de Hollandsche Dames Zwemclub (HDZ) opgericht, waarschijnlijk de oudste in Europa. HDZ speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van het zwemonderwijs, vooral door haar presidente ‘Zwemmoeder’ J. Triebels-Koens.
Ook in de rest van het land, onder meer in Gouda, Arnhem en Leiden, werden in de loop van de negentiende eeuw zwemverenigingen opgericht. Al die verenigingen kregen behoefte aan samenwerking en afstemming van reglementen om zo tot meer eenheid te komen. Op uitnodiging van de Amsterdamsche Zwemclub kwam daarom een vijftal verenigingen in 1888 te Amsterdam bijeen voor de eerste vergadering van de Nederlandse Zwem Bond (NZB). Deze richtte zich op een verbreding van de zwemsport in ons land, wat bondig werd samengevat in de bondsslogan ‘Ieder Nederlander zwemmer’. Omdat diploma’s een stimulans en een ijkpunt vormden, werd in 1890 het diploma ‘geoefend zwemmer’ ingesteld. Om de kwaliteit van het zwemonderwijs te waarborgen, kwamen er richtlijnen en bondsdiploma’s voor zweminstructeurs.