De bijzondere geschiedenis van de studentensport in Nederland
De geschiedenis van de universitaire sportcentra gaat terug naar eind jaren vijftig. Dat was het moment dat de nationale overheid zich voor het eerst boog over de lichamelijke gezondheid van de Nederlandse studenten.
Sportbeoefening van VU-studenten in 1957 op conferentieoord De Pietersberg in Oosterbeek. Foto Beeldbank Universiteitsbibliotheek Vrije Universiteit
Op 11 november verschijnt mijn boek Een bijzondere beweging, 125 jaar studentensport aan de Vrije Universiteit. Hiervoor dook in verschillende archieven en sprak met tientallen betrokkenen. Het levert twintig hoofdstukken op vol onbekende verhalen.
Ver weg van de burgerij
Het Rijksmuseum bewaart afbeeldingen uit de zeventiende eeuw, waarop de schermschool van de universiteit van Leiden is vastgelegd. De oudste is van 1610, uit de tijd dat schermen nog onderdeel was van de opvoeding van mannen uit de hoogste klasse. ‘Via die schermschool kon de student lessen volgen in rijden, schermen, dansen, exerceren, en schieten,’ schreef sporthistoricus Nico van Horn in 2009. ‘Ver weg van de burgerij, ver van de stad Leiden, maar alleen onder de heren studenten.’
Deze schermscholen zijn de hele verre voorloper van de moderne studentensport, die opkwam in de tweede helft van de 19e eeuw. De roeiverenigingen Njord uit Leiden en Laga uit Delft streden in 1878 voor de eerste keer tegen elkaar in de Varisty. De eerste overkoepelende studentensportorganisaties zijn ook uit die tijd, zoals de Nederlandsche Studenten-Roeibond en de Interacademiale IJsbond. De laatste had als doel ‘de ijssport onder de studenten te bevorderen, door jaarlijks een interacademialen wedstrijd te houden.’
De studentensport stond geheel op zichzelf, als subverenigingen van de studentencorpsen. De burgerlijke sportbonden kregen er geen enkele grip op. Een poging vanuit het Nederlands Olympisch Comité na de Eerste Wereldoorlog om zelf een nationale studentenkoepel op te richten mislukte, want zo makkelijk lieten de studentencorpsen zich hun monopolie niet ontnemen. Integendeel, in 1929 organiseerden ze hun eerste eigen interacademiale wedstrijden met verschillende sporten als voetbal, tennis, boksen en biljarten. Twee jaar later werden voor de eerste keer vrouwen toegelaten.
Verwaarloosd
In die begintijd hadden de universiteiten amper belangstelling voor het lichamelijke welzijn van hun studenten. Er bestonden daarom ook nog geen goed uitgeruste sportlocaties, zoals nu. Vurige pleidooien in de jaren dertig van professor F.J.J. Buytendijk uit Groningen voor meer georganiseerde sport kregen amper gehoor. “Bijna geen enkel land heeft de lichamelijke opvoeding zoo verwaarloosd als Nederland,” zei hij begin 1940 maar weer eens in een sombere toespraak, vlak voor de Duitse inval.
De oorlogsjaren zorgden voor de nieuwe inzichten, waarop Buytendijk de aandacht op probeerde te vestigen. In de donkerste jaren van de Duitse bezetting was er steeds minder sprake van een normaal studentenleven. Universiteiten waren gesloten. Veel studenten doken onder vanwege verzetswerk of het gevaar voor gedwongen werk in Duitsland. Er was daarom geen idee meer hoe het was gesteld met de studenten als de oorlog eindelijk was afgelopen. ‘Moet de sport gestimuleerd worden en hoe?,’ vroeg het verzetsblad De Geus Onder Studenten zich in 1943 daarom af. ‘Moeten de oude studentenorganisaties behouden blijven? Wat zijn de mogelijkheden van een gemeenschappelijke studentenvereniging, sociëteit, sportvereniging, studentenblad?’
Deze noodsituatie zette de universiteiten zelf ook aan het denken. Een onderzoekscommissie, onder leiding van professor Martinus Woerdeman van de Universiteit van Amsterdam, oordeelde in 1943 dat een goede organisatie van de lichamelijke opvoeding en sport noodzakelijk was. ‘De student is geen bijzonder mens,’ aldus de commissie, ‘maar verkeert in bijzondere omstandigheden.’
Nihilisten
De vooroorlogse studentensport was het exclusieve domein geweest van het studentencorps. Aan die situatie moest een einde worden gemaakt, want op die manier werd er geen contact gelegd met zogenaamde nihilisten, de enorme aantallen studenten die géén lid waren van die verenigingen. ‘Hoe men ook het vraagstuk der nihilisten wil oplossen,’ oordeelde dagblad De Nieuwe Nederlander in augustus 1945, ‘in geen geval mag de studentensport aan het leger van nihilisten voorbijgaan en privilege worden der georganiseerde studentenwereld.’
De universiteitssport moest voortaan voor iedereen toegankelijk zijn. Meteen na de heropening van de Vrije Universiteit in de zomer van 1945 voerde professor Grosheide hierover de eerste gesprekken met studenten. “Er moest iets gedaan worden voor een medische keuring van de studenten,” schreef hij. “Er moest iets gedaan worden aan hun culturele vorming, er moest iets gedaan worden aan hun lichamelijke ontwikkeling.”
Hetzelfde gold voor andere universiteiten, waar studenten en universiteiten gezamenlijk sportfaciliteiten opzetten. In Groningen werd de Academische Centrale voor Lichamelijke Opvoeding opgericht, in Leiden de Universitaire Sportcommissie en bij de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam werd een sporttak in het leven geroepen. De studenten zelf organiseerden de sport, maar wel met behulp van de universiteiten.
De omstandigheden in die beginfase waren zwaar, vooral vanwege “de ontzaglijke moeilijkheden die voor de universiteit voortvloeien uit massa’s inferieur materiaal”, zoals de Utrechtse professor V.J. Koningsberger dat in 1947 omschreef. Er was nog geen sprake van centrale sportcentra. De Universiteit van Amsterdam bijvoorbeeld zocht door de hele stad naar gymlokalen op scholen en politiegebouwen, hoe brak dan ook. Een uurtje turnen voor de mannen bij het Leidseplein, een uurtje voor de vrouwen in het oosten van de stad, basketbal in de oude RAI. Het was een ware logistieke nachtmerrie, maar het lukte vooralsnog.
Het gouden tijdperk
De overheid bemoeide zich voor de Tweede Wereldoorlog niet met de studentensport. Begin jaren vijftig kwam hierin grote verandering vanwege de enorme stijging van het aantal studenten op Nederlandse universiteiten, naar later bleek van 30.000 in 1950 naar ruim 85.000 in 1969. Al die jongeren moesten worden ondergebracht in nieuwe universiteitsgebouwen. Verder was er huisvesting nodig, gekoppeld aan goede voorzieningen als restaurants, cultuur en sport. Binnen deze context werd het voor de eerste keer mogelijk om ook moderne sportgebouwen aan te leggen.
De grote politieke doorbraak was in 1956 met de presentatie van het onderzoeksrapport van de commissie-Rutten, vernoemd naar de voormalig minister van Onderwijs. Voor de eerste keer erkende de nationale overheid dat ook zij een verantwoordelijkheid droeg voor het lichamelijke welzijn van de student. Dit inzicht werd ook nog eens ondersteund met cijfers uit de praktijk, want net in die tijd nam de Technische Hogeschool van Delft een eigen sporthal in gebruik, waarna het aantal sportende studenten aan deze onderwijsinstelling spectaculair steeg. Er was daarmee een rechtstreeks verband aangetoond tussen de kwaliteit van de studentensportvoorzieningen en de mate van bereidheid om daarvan gebruik te maken. Dat gold ook omgekeerd, want door een gebrek aan geschikte onderkomens was de sportparticipatiegraad onder de studenten uit Utrecht en Wageningen juist weer het laagste van Nederland.
Minister Cals van Onderwijs bracht politiek en praktijk samen in zijn Sportnota van 1959. ‘Het bevorderen van de lichamelijke vorming en de sportbeoefening in het verband van de universiteiten en hogescholen’ werd hierin officieel tot overheidsdoel vastgelegd. Er kwam een budget van vijftien miljoen gulden voor nieuwe studentensportfaciliteiten door heel het land, in onze tijd te vergelijken met ruim 50 miljoen euro. Het leidde direct tot de bouw van moderne sportcentra door heel het land. Tot aan 1970 werden er zo studentensportcentra geopend in Amsterdam (de Vrije Universiteit), Enschede, Groningen, Nijmegen en Tilburg.
Kwetsbaar
De geschiedenis van de universitaire sportcentra gaat dus terug naar de Sportnota van Cals uit 1959. De jaren zestig werd daarmee het gouden tijdperk van de studentensport, dat overigens maar kort duurde. De wereld zag er in 1976 alweer heel anders uit toen eindelijk de Universiteit van Amsterdam zijn sportcentrum opleverde aan de De Boelelaan, nota bene in de schaduw van de Vrije Universiteit. De politieke stemming werd inmiddels beïnvloed door de gedachte dat studenten geen voorkeursbehandeling verdienden boven andere jongeren. Het linkse kabinet van Joop den Uyl probeerde dan ook een einde te maken aan het beleid, zoals dat onder Cals was ingezet.
Staatssecretaris Klein van Onderwijs (PvdA) opende in 1976 de aanval met de mededeling dat universiteiten hun tarieven moesten verhogen met maar liefst vierhonderd procent. Onderwijsminister en partijgenoot Jos van Kemenade wilde zelfs de complete studentensport afschaffen. “Sport was en is voor mij de eerste categorie die zou kunnen verdwijnen. Elke stad heeft haar eigen sportaccommodaties, dus ik zie niet in waarom je extra voorzieningen nodig hebt voor de universitaire bevolking.” Van Kemenade was consequent, want in zijn latere functie als collegevoorzitter van de Universiteit van Amsterdam zorgde hij voor een stevige korting op het budget voor het eigen sportcentrum.
De grootste aanval op de studentensport was in de jaren tachtig onder leiding van de toenmalige onderwijsminister Wim Deetman. Vlak voor de zomervakantie van 1985 deelde hij mee dat de overheidsfinanciering voor studentensport tot een einde zou komen. Dat moesten de gemeentes voortaan maar doen, waartoe die universiteiten behoorden. “Hij wil de studentenvoorzieningen niet meer betalen,” zo vatte Trouw de plannen van Deetman samen. De minister rechtvaardigde zijn visie met een verwijzing naar de eerdere opmerkingen van staatssecretaris Klein en minister Van Kemenade.
De gevolgen zouden desastreus zijn, aldus de studentensporters. ‘De afwijkende plaats die studenten in de samenleving innemen, de toenemende studiedruk, de massale manier waarop het wetenschappelijk onderwijs is georganiseerd en de zwakke inkomenspositie van studerenden maken deze groep bijzonder kwetsbaar,’ schreef de nationale studentensportkoepel NSSS in een protestbrochure. Het was vergelijkbaar met de constatering uit 1943 dat de student geen bijzonder mens is, maar in bijzondere omstandigheden verkeert.
Op de lange termijn, zo vervolgde de NSSS, zouden die bezuinigingen juist helemaal niet besparend zijn. ‘Integendeel, het is voor de overheid financieel voordelig dat de meeste studenten zich voor hun sportieve ontspanning tot de universiteiten wenden. Zou de verantwoordelijkheid overgaan naar de gemeenten, dan hoeft de overheid daar geen enkel voordeel van te verwachten.’ En dat vonden de universiteiten en gemeenten ook, die de rekening van Deetman opeens aan hun kant van de schutting hadden zien liggen. Samen met de studentensporters slaagden ze erin om deze voorstellen grotendeels tegen te houden.
Crisis
Zo werden de sportcentra onder druk van een nieuwe politieke wind gedwongen om weer eens na te denken over hun maatschappelijke functie. Er is blijkbaar een crisis voor nodig om te bepalen wat van waarde is, of dat nou is tijdens de donkere oorlogsjaren, bij een fundamenteel tekort aan beschikbaar materiaal of als antwoord op enorme bezuinigingsplannen.
Dat bleek recent opnieuw tijdens corona, die de studentensport zwaar heeft getroffen. Zo erg zelfs, aldus een onderzoek uit 2021 van de Erasmus Universiteit en studentensporters uit heel het land, dat bijna de helft van de sportbeoefenaars zich tijdens de lockdowns ongelukkig voelde. Een jaar eerder was dat nog één op de acht studenten. Verder gaf een enorme meerderheid van maar liefst zeventig tot tachtig procent aan dat de sluiting van de sportfaciliteiten zorgde voor gevoelens van eenzaamheid en een verslechterd welzijn, zowel fysiek als mentaal. ‘Van de respondenten die door de maatregelen meer eenzaamheid ervaren, geeft 22,4% aan meer alcohol te gebruiken en 14.4% meer drugs te gebruiken.’
Door corona werd weer eens pijnlijk duidelijk hoe groot het belang is van universitaire sportcentra voor het welzijn van de studenten, vergelijkbaar met de conclusies van de onderzoekscommissie van professor Woerdeman in de Tweede Wereldoorlog. De tijden zijn dan wel veranderd, maar veel van de problemen zijn in feite dezelfde gebleven. De student is geen bijzonder mens, maar verkeert wel in bijzondere omstandigheden – óók in 2022.