Nieuw

De eerste universitaire sporthallen werden bewust te klein gebouwd, zodat die niet geschikt waren voor de wedstrijdsport

Het nieuwe academische jaar is begonnen en daarmee ook het nieuwe universitaire sportjaar. Mijn boek Ontmoeting door beweging gaat over de geschiedenis van de universiteitssport – hier kopen.

Interieur van het sportcentrum van de Universiteit van Amsterdam aan de De Boelelaan. Foto Doriann Kransberg via het Stadsarchief Amsterdam

In de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog bemoeide de nationale overheid zich niet met het studentenwelzijn, en dus ook niet met de universiteitssport. Na de Bevrijding kwam er een nieuwe visie.

Dat kon ook bijna niet anders door de naoorlogse geboortegolf, die uiteindelijk leidde tot een enorme toename van het aantal studenten. Veel van deze jongeren kwamen uit de lagere inkomensgroepen, waarmee de studentenpopulatie een betere afspiegeling werd van de maatschappelijke verhoudingen. Vóór de Tweede Wereldoorlog stuurde vooral de elite zijn kinderen naar het hoger en universitair onderwijs, maar vanaf de jaren vijftig werd dat sociale monopolie doorbroken.

De cijfers van het Centraal Bureau Statistiek spreken boekdelen. Het aantal universitaire studenten steeg van 30.000 in 1950 naar ruim 85.000 in 1969. Dat was dus bijna een verdrievoudiging binnen een periode van slechts twintig jaar!

Deze groeiende studentenpopulatie zette het overheidsbeleid op alle niveaus zwaar onder druk. Vóór de Tweede Wereldoorlog werd de aandacht geconcentreerd op het onderwijs en het onderzoek zelf, maar gegeven de nieuwe omstandigheden werd het snel duidelijk dat die jongeren moesten worden gehuisvest. Dat was zowel voor de overheid als de onderwijsinstellingen een grote verantwoordelijkheid. Verder moesten er meer voorzieningen komen voor het lichamelijke en geestelijke welzijn van de studenten, met grote gevolgen voor de ontwikkeling van de universiteitssport.

Commissie-Rutten

De grote politieke doorbraak was een onderzoeksrapport van de commissie-Rutten in 1956, vernoemd naar de Nijmeegse hoogleraar en minister van Onderwijs tussen 1948 en 1952. De aanleiding was een motie van Jeanne Fortanier-De Wit van VVD in 1953, ‘betreffende de verstrekking van rijksbeurzen a fonds perdu voor het volgen van hoger onderwijs’. (In normaal Nederlands staat a fonds perdu bekend als ‘een gift’.)

De commissie kreeg als opdracht om advies uit te brengen ‘omtrent ten behoeve van studenten te treffen voorzieningen’. Dat ging dus om veel meer dan alléén de sport en lichamelijke opvoeding, want er werd verder gekeken naar de noodzaak van medische en psychische zorg, huisvesting en studentenrestaurants.

De nieuwe inzichten bij de nationale overheid over sport en lichamelijke opvoedingen werden toevallig ondersteund met cijfers uit de praktijk, want net in die tijd, in 1958, nam de Technische Hogeschool van Delft een eigen sporthal in gebruik, op dat moment de grootste voor studentensport van het land.

Het aantal sportende studenten in Delft steeg meteen spectaculair, waarmee een rechtstreeks verband was aangetoond tussen de kwaliteit van de studentensportvoorzieningen en de mate van bereidheid om daarvan gebruik te maken. Dat gold andersom trouwens ook, want door een gebrek aan geschikte onderkomens was de sportparticipatiegraad onder de studenten uit Utrecht en Wageningen juist weer het láágste van Nederland.

In 1959 verscheen de Sportnota van minister Cals, waarin zwart op wit stond dat ‘het bevorderen van de lichamelijke vorming en de sportbeoefening in het verband van de universiteiten en hogescholen’ officieel als overheidsdoel was vastgelegd. Er kwam een budget van vijftien miljoen gulden voor nieuwe studentensportfaciliteiten door heel het land, in onze tijd te vergelijken met ruim 50 miljoen euro. In het decennium daarna werden er door heel Nederland inderdaad nieuwe studentensportlocaties geopend: Tilburg in 1964, Nijmegen in 1966, de Vrije Universiteit in 1966, Eindhoven in 1967, Groningen in 1967 en Enschede in 1969.

Vergadertafelrealiteit

Deze financiering mochten de onderwijsinstellingen alleen gebruiken om de lichamelijke conditie van de deelnemers te verbeteren, zonder het wedstrijdelement te bevorderen. Volgens de overheid moest de competitiesport worden geweerd, maar aan deze vergadertafelrealiteit werd in de praktijk maar weinig gehoor gegeven, zo weet Ruud Vos, die in 1966 lid werd van de Universitaire Sportvereniging in Amsterdam.

‘Officieel waren er geen trainingen met een wedstrijdelement, maar dat gebeurde natuurlijk wel. Dat onderscheid is vaag. Stel dat ik een volleybaltraining organiseer: dan ga ik vooraf toch niet vragen of iemand daarnaast in de competitie speelt?’

Er werden aan de Universiteit van Amsterdam dan ook trainers aangesteld, die uit de wedstrijdsport kwamen, zoals Ton Boot bij het basketbal. ‘Je traint allemaal voor één sport,’ zoals Vos zegt. ‘De ene doet het puur voor de lol en de andere voor de volgende wedstrijd.’

En dan was er nog zo’n bureaucratische overheidsmaatregel, die compleet los stond van de dagelijkse sportpraktijk. Volgens het verantwoordelijke ministerie was het een keihard voorschrift dat de universitaire sporthallen niet groter mochten zijn dan veertig meter. In de spelregels van sommige zaalsporten stond alleen zwart op wit dat het speelveld óók veertig meter moest zijn, waarvoor die sporthallen dus per definitie te klein zouden zijn. Er kon misschien nog een metertje worden gesmokkeld met zo’n veld, maar hoe dan ook was het zo krap dat sporters regelmatig hun polsen hebben gebroken tegen de muren.

Toch was er geen enkele mogelijkheid om hierover te praten met de ambtenaren, omdat de voorschriften nu eenmaal in marmer en brons waren uitgehakt. De afstand tussen de velden en de muren van de sporthallen waren daarmee zo klein dat er de nodige blessures zijn opgelopen.

Om erger te voorkomen hebben de meeste universiteiten hun sportlocaties daarna alsnog uitgebreid om dit probleem te verhelpen, maar dat moest dan wel op eigen kosten.

Waardeer deze site!

Onze content is gratis. Vond je het de moeite waard? Dan kun je dat laten blijken met een kleine financiële bijdrage.

Mijn gekozen waardering € -

Jurryt van de Vooren
https://sportgeschiedenis.nl
Specialist in sporterfgoed. Al meer dan 25 jaar de enige Amsterdammer, die is afgestudeerd op Feyenoord.