Duits bouwverbod uit 1942 legde het Nederlandse sportbeleid tot eind jaren zestig stil
Een groot aantal bestuurlijke maatregelen van de Duitse bezetter is na de bevrijding gehandhaafd door de Nederlandse overheid, zo reconstrueerde Gert Jan van Setten. Dat geldt ook voor het Nederlandse sportbeleid, dat door een bouwverbod uit 1942 tot eind jaren zestig werd stilgelegd.
De Tweede Wereldoorlog is een breuk geweest in de ontwikkeling van het Nederlandse sportbeleid. In de periode tussen de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam en de Duitse inval werden er in tientallen gemeentes nieuwe sportaccommodaties gebouwd. We hebben er onder meer de Kuip aan overgehouden, stadion De Meer, de Bosbaan, het Gofferstadion en de Galgenwaard.
Zelfs in de eerste bezettingsjaren werden er nieuwe sportaccommodaties in gebruik genomen, maar in 1942 kwam hieraan een resoluut einde door een bouwverbod van de Duitse bezetter. Na de bevrijding heeft de Nederlandse overheid dit niet geschrapt.
Integendeel zelfs, want dit bouwverbod uit de nazitijd werd gretig overgenomen door het Rijk om de aanleg van nieuwe sportaccommodaties te blokkeren. Indien een gemeente toch besloot tot aanleg van nieuwe gymzalen en sporthallen, werd dit geblokkeerd, met gebruik van deze wet uit de bezettingstijd.
In plaats daarvan werden bestaande sportfaciliteiten afgebroken om te wijken voor nieuwe huizen, nieuwe wegen en nieuwe fabrieken. Het stadion van de Amsterdamse voetbalclub De Volewijckers op het Mosveld is een treffend voorbeeld, want dat moest wijken voor de IJ-tunnel.
Betonwoestijn
Met dank aan die Duitse wet veranderde Nederland in die naoorlogse jaren in een betonwoestijn. Al snel kwamen er van alle kanten noodoproepen, zoals bij de oprichting van de Sportraad Amsterdam in 1952. ‘Meer sportterreinen, meer oefengelegenheden voor indoorsporten,’ eiste dit nieuwe orgaan, tot ergernis van de verantwoordelijke wethouder De Roos.
Twee jaar later was er helemaal niets verbeterd: ‘Er is vastgesteld dat de jeugd te weinig gelegenheid heeft bepaalde takken van sport te beoefenen. Ruimtegebrek is hiervan de oorzaak.’
In 1955 werd de behoefte uitgesproken voor vijftien nieuwe sporthallen in de komende vijf jaar voor alléén de hoofdstad. Er kwam er geen één. Tot diep in de jaren zestig moesten Amsterdamse zaalsporters uit Noord en de Westelijke Tuinsteden daarom minstens twintig kilometer reizen, heen en weer naar de RAI of de Apollohal.
Niet alleen de Amsterdamse sport leed hieronder, want dit was overal het geval. Deze problemen werden zelfs op de Nederlandse Antillen besproken: ‘Is het niet op zijn minst treurig te noemen,’ aldus Amigoe di Curaçao op 4 oktober 1955, ‘dat in Nederland duizenden jongens en meisjes, van wie velen op fabriek of kantoor werken, geen gelegenheid meer vinden om in de avonduren wat ontspanning te zoeken in de sport? En is het niet een kortzinnigheid der gemeentebesturen, dat zij bij al die acties voor huizenbouw en industrie het belang van recreatie in de sport over het hoofd zagen?’
De sloop van het terrein van De Volewijckers in 1964. Foto via het Stadsarchief Amsterdam
Noodtoestand
Het Nederlands Olympisch Comité inventariseerde deze problemen in de Sportnota 1958, schrijvend over ‘de noodtoestand waarin honderden sportverenigingen verkeren’. Het aantal leden van sportverenigingen was tussen 1946 en 1957 bijna verdubbeld terwijl het aantal accommodaties was afgenomen.
Steeds méér sporters maakten zo gebruik van steeds mínder faciliteiten. ‘Vooral verschillende zaalsporten, eerst na 1945 in ons land opgekomen, wordt een grote vlucht als gevolg van het ontbreken van geschikte zaalruimte onthouden.’ De tennisbond constateerde een minimaal tekort van 266 tennisbanen in het land. De KNVB concludeerde na een inventarisatie dat er behoefte was aan 1426 velden. Verder hadden 841 bestaande voetbalaccommodaties geen of onvoldoende kleedgelegenheden.
De crisis in de lichaamsbeweging heerste ook op scholen, zowel bij het aantal gymlokalen als vierkante meters speelruimtes. Nederland, zo stelde het NOC, presteerde op dat gebied veel slechter dan andere Europese landen. ‘Het is beschamend dat tijdens de wederopbouw van ons land honderden scholen tot stand kwamen, zonder voldoende gelegenheid tot het geven van onderwijs in de lichamelijk opvoeding,’ zei Mr. C. Th. E. Graaf van Lijnden van Sandenburg in 1954 als Commissaris van de Koningin in de provincie Utrecht. ‘Ook aan goede sport- en speelvelden is overal een klemmend gebrek.’
Nozems en provo’s
Een complete generatie werd zo aan haar lot overgelaten door de Nederlandse overheid, zowel op school als in de vrije tijd. ‘Waar kan je hier een geïmproviseerd rovertjesspel doen, waar krijgertje spelen, waar spanning en avontuur beleven zonder onder een auto te komen of door een agent te worden berispt?, zo vroeg het Algemeen Handelsblad zich af op 12 januari 1951.
Het is daarom niet zo heel vreemd dat er in de jaren zestig een gezagscrisis en generatieconflict uitbrak, want wie opgroeit in een betonwoestijn heeft weinig reden om de voorgaande generaties dankbaar te zijn. De nozems, provo’s en hippies waren het collectieve antwoord van de naoorlogse generatie op het gebrek aan licht en lucht.
Trim U Fit
Pas in de zomer van 1969 had de nationale overheid voor de eerste keer interesse in de maatschappelijke waarde van sport en recreatie. Alle ministers en staatssecretarissen deden toen in De Telegraaf een oproep aan de bevolking om meer aan sport en lichaamsbeweging te doen, als onderdeel van de campagne Trim U fit van de Nederlandse Sport Federatie.
Minister Luns van Buitenlandse Zaken werd gefotografeerd in een zwembad. Staatssecretaris Grapperhaus van Financiën poseerde op het badmintonveld. ‘Er is een gapende kloof ontstaan tussen sport en bewegingsarmoede, tussen de successen van Geesink, Ruska, Ada Kok en Ajax en de Nederlandse toeschouwer. Trim, ga naar sportinstuiven.’
En zo werd dan eindelijk het Duitse sportverbod geschrapt. Een kwart eeuw na de oorlog kon de wederopbouw van de sport beginnen.