Echt nep: de gereformeerde beweging heeft geen sporttraditie
Oktober is de Maand van de Geschiedenis met als thema Echt Nep. We kijken naar de sportbeoefening in christelijke kringen.
Sportbeoefening tijdens de civitasdagen van de Vrije Universiteit, 4-7 september 1957, in conferentieoord ‘De Pietersberg’ in Oosterbeek. Foto Beeldbank UBVU
De gedachte dat er binnen gereformeerde kringen lange tijd geen enkele belangstelling voor sport was, is hardnekkig. Dat geldt ook voor de sporters van Vrije Universiteit zelf. ‘Bewegingsonderwijs, lichamelijke oefening, sport?,’ schreef roeivereniging Okeanos bijvoorbeeld in het jubileumboek uit 2007. ‘Het waren ongebruikelijke woorden in de context van de Vrije Universiteit in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. In gereformeerde VU-kringen gold sportbeoefening als vloeken in de kerk.’
Dat is niet correct, want aan de VU ontstonden al heel vroeg interessante en vooral eigen ideeën over sport en lichamelijke opvoeding. Deze instelling speelt een grotere rol dan zij zelf altijd heeft gedacht.
Plicht tot lichaamsbeweging
Zo begon Jan Geelkerken al in 1902 met de universitaire sportverenging Ursus, gebaseerd op de overtuiging dat gereformeerde jongemannen de plicht hadden tot lichaamsbeweging, omdat zij zich anders schuldig maakten aan ‘verdere verstoring van Gods schepping’.
Abraham Kuyper deelde dit standpunt als beoefenaar van gymnastiek, schermen en zwemmen. Tot op hoge leeftijd maakte hij wekenlange tochten als alpinist, wat hij in 1913 heeft benoemd in een toespraak als argument voor lichaamsbeweging. “In de beste jaren van mijn mannelijke kracht beklom ik telken jare wekenlang hooge bergtoppen, soms met marschen van over de tien en twaalf uur per dag.” De christelijke sporttraditie gaat daarmee heel ver terug in de tijd.
Vroomheid
En dan was er nog predikant Popke Stegenga, die, zo meldt het Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, zich in 1915 had aangesloten bij de Lutherse Kerk ‘vanwege een geestelijk meer liberaal klimaat en een ruimere armslag in het gemeentewerk’.
Tien jaar later werd hij bij de Academie voor Lichamelijke Opvoeding in Amsterdam aangesteld als docent wijsbegeerte en pedagogiek, speciaal voor de protestants-christelijke pedagogische richting. Deze instelling was toen gevestigd in het Physiologisch Laboratorium van de Vrije Universiteit aan het Valeriusplein. Zo leverde de VU een kleine eeuw geleden een actieve bijdrage aan de eerste ALO van ons land.
In 1923 publiceerde diezelfde Stegenga het boek Sport en Vroomheid, dat voor een deel weer aansloot bij Geelkerken en Kuyper. Zoals het hoorde, waarschuwde hij eerst tegen de ergste vormen van sportverdwazing, ‘de groote massa derzulken, die in de sport alles vinden wat hun interesseert, wier gesprekken over niets anders gaan, wier gedachten bij niets anders zijn, wier eerste en laatste vraag is naar het sportnieuws.’
Tegelijk riep hij de geloofsgemeenschap op om zélf tot sportbeoefening over te gaan. ‘Waar de vroomheid werkelijk gezond is, leven, dat zich blij tot God verheft en van Hem alles verwacht, kan zij voor de periode der jeugd vooral de sport in zich opnemen als een verheffend en veredelend middel om het uitwendige leven te vormen en te sterken.’
Hij ging daarbij zelfs zo ver dat hij instemde met sportbeoefening op zondag, ‘als ’t maar werkelijk ontspanning, verfrissching des lichaams meebrengt’. Dat alles wel met mate: ‘Als men den Zondag maar niet maakt tot een jakkerdag.’
Ondanks die nuancering ging die laatste oproep veel te ver voor de recensent van De Heraut, het blad van de Kuyperiaanse beweging: ‘Wat over sport op Zondag gezegd wordt, acht ik zeer bedenkelijk.’ Het leverde een zeer interessante discussie op over de christelijke ideeën over sport.
Onderzoek
Op de VU zelf begonnen al voor de Tweede Wereldoorlog de eerste wetenschappelijke onderzoeken naar sport en lichaamsbeweging, vooral door Jan Waterink, Carl Gordijn en Arie Klapwijk. Gordijn trok de meeste aandacht. ‘Het was hem om twee dingen te doen,’ schreef Frans Kaandorp in 2013 in zijn masterscriptie over de geschiedenis van het onderwijs in de lichamelijke oefening in Nederland.
’In de eerste plaats ging het om de acceptatie van lichaamsoefeningen en van spel en sport bij het protestants-christelijke volksdeel. Veel vooroordelen en weerstanden moesten daarvoor worden overwonnen. In de tweede plaats kwam hij vanuit zijn studies tot een afwijzing van het lichaam-ziel dualisme. Dit bracht hem tot de conclusie dat in de schoolgymnastiek geen lichamen geoefend worden of opgevoed, maar dat de kern van het vak kan worden getypeerd als onderwijs in het bewegen.’
Gordijn nam weliswaar geen meerderheidsstandpunt in binnen zijn onderzoeksgebied, maar zijn dissertatie uit 1958 over bewegingsonderwijs was wel degelijk een mijlpaal binnen de christelijke sporttraditie. ‘Wat destijds ondenkbaar bleek – dat vele prominenten uit die stijve protestants christelijke kring zich zouden scharen achter en onder de vanen der christelijke sportbeweging – is een feit geworden,’ aldus lijfblad Trouw.
Bewegen beloont
Al die bijzondere ideeën over sport werden vanuit de VU verspreid over het hele land. Gordijn was de eerste directeur van de Christelijke Academie voor Lichamelijke Opvoeding in Rotterdam. Hij was verder één van de eerste onderzoekers met belangstelling voor lichaamsbeweging bij mensen met een handicap, in onze tijd een actueel vraagstuk.
Klapwijk bracht die kennis in 1962 in de praktijk in Het Dorp bij Arnhem, waar de eerste woonvoorziening in Europa werd gebouwd voor kinderen met een handicap. “Gehandicapten of chronisch zieken kunnen door sport hun gevoel van eigenwaarde terugvinden,” zei hij over zijn zingeving van de sport. “Bewegen beloont.”
Deze bijzondere christelijke traditie bij de Vrije Universiteit gaat daarmee veel verder terug dan deze instelling van zichzelf weet. Dat is geen verwijt, maar slechts de constatering van een groter probleem. Als we namelijk kijken naar de sportgeschiedenis, doen we dat altijd door de bril van nu, waarin de topsporttraditie dominant is. Alle andere tradities uit het sportverleden worden overschaduwd alsof we nooit iets anders hebben gekend dan die overheersing van de topsport. Het heden domineert zo het verleden, waarbij de sportgeschiedenis wordt gereduceerd tot verhalen over helden en hoogtepunten.
De sportgeschiedenis van de afgelopen anderhalve eeuw is gelukkig veel rijker. Er bestaat ook een katholieke sporttraditie. In 1908 bijvoorbeeld waren in Vaticaanstad de Katholieke Atletische Spelen met evenveel deelnemers als de Olympische Spelen datzelfde jaar in Londen.
Er bestaat ook een socialistische sporttraditie. In 1931 bijvoorbeeld was in Wenen de Arbeiders Olympiade met meer deelnemers en toeschouwers dan de Olympische Spelen van 1932 in Los Angeles.
Er bestaat ook een fascistische sporttraditie. In 1941 en 1942 bijvoorbeeld waren er grote internationale sportevenementen voor de Hitlerjugend en haar zusterorganisaties, óók uit Nederland. Deze toernooien waren een soort Olympische Spelen voor nazi’s in de tijd dat er vanwege de oorlog helemaal geen Olympische Spelen meer waren.
En zo bestaat er ook een christelijke sporttraditie. Om die scherp waar te nemen, moeten we wel eerst onze topsportbril afzetten, want anders zien we alleen maar de gouden olympische medailles van Nico Rienks, in de tijd dat hij studeerde op de VU.
We zijn grotendeels blind als we sportgeschiedenis beperken tot de helden en hoogtepunten. Wanneer we ook kijken naar al die andere sporttradities, zien we opeens de bijzondere beweging van zingeving bij de christelijke sport, van Abraham Kuyper en Jan Geelkerken begin vorige eeuw tot en met het Sportcentrum VU in onze eeuw.