Wie doet er mee aan het Rijksmuseum voor de Sport?
Op 1 juni 1892 begon in Scheveningen de eerste nationale tentoonstelling over sport. In onze tijd heeft Nederland geen volwaardig sportmuseum meer en daar wordt het dus wel weer eens tijd voor.
Het gebouw van de internationale tentoonstelling voor sport, visserij en paarden in Scheveningen, foto via het Haags Archief
Door Micha Peters en Jurryt van de Vooren
Het idee om sport als onderwerp te kiezen voor een expositie is zo oud als de sport zelf – in ieder geval in Nederland. Dat gebeurde al in de zomer van 1892 bij een internationale expositie in Scheveningen over sport, visserij en paarden met maar liefst 600.000 betalende bezoekers. De opening was op 1 juni 1892, precies 130 jaar geleden. Koningin-moeder Emma was beschermvrouw en boven de hoofdingang hing de tekst Leve koningin Wilhelmina! Deze expositie was daarmee een zaak met nationale uitstraling, onderstreepte luitenant-generaal jhr. G. M. Verspyck namens Emma: “Zij stelt het hoogste belang in uwe tentoonstelling.”
De allereerste sporttentoonstelling van het land was zelfs al op 25 maart 1888 in Amsterdam, georganiseerd door de heren Wilhelmus Cornelis Vrolijk en Charles Bennett Timperley. Er werden vooral fietsen tentoongesteld, heel veel fietsen, niet geheel toevallig omdat het organiserende duo net in die tijd voorbereidingen trof om een speciaalzaak te openen in rijwielen. Op 14 april, nog geen maand na opening van de sporttentoonstelling, werd dit notarieel bekrachtigd.
Dankzij deze ondernemers had Nederland zo zijn eerste sportexpositie. Het publiek kon daar kennis maken met het maatschappelijke verschijnsel, dat in 1888 nog weinig bekendheid had. Het stond er daarom vol sportattributen die voor de meeste mensen volkomen nieuw waren, zoals voetbal en cricket. ‘Doch dit is geen bezwaar,’ schreef het koloniale dagblad De Java Bode in een recensie. ‘Eene tentoonstelling heeft juist ten doel het vreemde inheemsch te maken, de belangstelling voor het onbekende op te wekken.’ Het was er reuze gezellig met sportwijn en sportcognac, onder het motto dat mensen samen sporten én samen drinken. Geheel in lijn werden er ook sportsigaren en sportsigaretten aangeboden.
Sportmuseum
De stap van sporttentoonstelling naar sportmuseum werd kort daarna gezet. Eind negentiende eeuw was de oud-Nederlandse sport kegelen bijzonder populair in ons land met ongeveer 700 clubs. Een groep kegelaars uit verschillende delen van het land legde een collectie aan over hun sport met onder meer archieven, ledenlijsten, diploma’s. ‘Men hoopt op die wijze mettertijd een Sportmuseum te stichten,’ zo schreven verschillende dagbladen in augustus 1899. Het is er nooit van gekomen, alhoewel dit in de Nederlandse literatuur wel de oudste melding oplevert van het begrip ‘sportmuseum’.
Zo nu en dan keerde daarna de wens terug voor een sportmuseum. In 1913 werd een dergelijke collectie tentoongesteld in Arnhem, maar na twee jaar werd die alweer ingepakt. Een andere poging was in 1932 tijdens een samenwerking van het Olympisch Stadion en het Nederlands Olympisch Comité, waarbij ook Jan Wils was betrokken, de architect van het Olympisch Stadion. De initiatiefnemers wilden niet alleen een museum voor de lichamelijke opvoeding, maar er ook voor zorgen dat sport en lichamelijke opvoeding verder zouden groeien. ‘Een flink bedrag werd beschikbaar gesteld,’ schreven verschillende dagbladen op 15 november 1932, ‘waardoor het mogelijk werd een aanvang te maken met de verzameling van alle mogelijke gegevens.’ Er kwam een secretariaat en een bestuur, maar desondanks is er nooit meer wat van gehoord. Stel dat die bankrekening uit 1932 nog bestaat: daar kunnen we er nu alsnog iets heel moois mee doen.
Eind vorige eeuw waaide er een nieuwe wind door de Nederlandse sport, vooral in het voetbal dat een verdienmodel rook in het permanent exposeren van de successen uit het verleden. Het Amsterdamse Ajax begon in 1991 met een tijdelijke expositie; Feyenoord uit Rotterdam volgde drie jaar later. Tijdens het samenstellen werd echter bij beide clubs een pijnlijk tekort opgemerkt aan kennis en materiaal. Carel van Berenschot kwam hier achter bij de samenstelling van de Ajax-expositie. “Toen we keken wat voor materiaal er was om een expositie te maken,” zei hij tegen mij in 2014, “kwamen we bij clubarchivaris Wim Schoevaart uit. Hij had twee dozen ongeordende foto’s en dat was het. We raakten bijna in paniek.” Precies hetzelfde probleem werd in Rotterdam geconstateerd, aldus Jan Oudenaarden in 2014. “Er bleek toen dat er heel veel miste. We dachten dat we heel veel wisten, maar dat viel tegen.” In beide steden werden daarna succesvolle tentoonstellingen georganiseerd, die zelfs hebben geleid tot clubmusea. Feyenoord was in 1995 de eerste, waarna Ajax ruim een half jaar later volgde.
In 1995 werd dan ook eindelijk een nationaal sportmuseum geopend – nog net geen honderd jaar nadat dit idee voor de eerste keer was geopperd in Nederland. Het werd ondergebracht in Lelystad, tot het in 2004 moest sluiten. Als opvolger kwam een jaar later in het Olympisch Stadion het sportmuseum Olympic Experience, dat het ook slechts negen jaar volhield, maar waar wel de nodige successen werden geboekt. Bij dit project ben ik zelf als sporthistoricus al die jaren betrokken geweest.
Olympisch Stadion
Bij de opening van de Olympic Experience in het Olympisch Stadion in 2005 waren veel van de nog levende sportlegendes uit Nederland aanwezig. Ze konden daar met eigen ogen zien hoe het nationale sportverleden werd gepresenteerd, inclusief hun eigen aandeel daarin. “Vanuit de overtuiging dat het Olympisch Stadion in Nederland de aangewezen plek is om zo’n erfgoedtraditie op te bouwen,” zo schreef toenmalig stadiondirecteur Hans Lubberding in 2014 in een terugblik, “ging de Stichting Olympisch Stadion in 2005 een intensieve samenwerking aan met NOC*NSF. Het stadion stelde een ruimte beschikbaar, de Sponsorbingoloterij een eenmalige investeringsbijdrage en NOC*NSF en Olympisch Stadion een jaarlijkse financiële bijdrage. Met als lonkend perspectief dat andere partners in de toekomst (overheden, bedrijfsleven, sportorganisaties) zich bij dit initiatief zouden gaan aansluiten.”
In de Olympic Experience werden veel filmbeelden vertoond met daarbij informatiepanelen over verschillende thema’s als wetenschap en doping. De bezoekers konden tegen een bal trappen in een voetbalkooi of oefenen met de start van een atletieksprint. Indien mogelijk mochten ze het stadion zelf betreden om hard te lopen of te voetballen. Door de ruimte stonden elf zuilen met videobeelden over de bekendste Nederlandse sporters. Die waren onderverdeeld in verschillende sporten, met bij elke sport een toonaangevend icoon. Zo vertegenwoordigde Fanny Blankers-Koen de atletiek, Anton Geesink het judo en Inge de Bruijn het zwemmen. Deze iconen vertegenwoordigden ook hun eigen tijdperk: Blankers-Koen de jaren veertig, Geesink de jaren zestig en De Bruijn het begin van deze eeuw. Op de achterkant van hun zuil stonden daarom tien tijdgenoten van deze iconen om een beeld te krijgen van de toppers van die tijd. In een verhaal werd verder toegelicht hoe de verhouding tussen sport en maatschappij in dat tijdperk was.
In het geval van Blankers-Koen en de jaren veertig werd toegelicht wat de rol van sport was in de Tweede Wereldoorlog. Het is tenslotte bij weinig mensen bekend dat de ledenaantallen van bijna alle sportbonden in oorlogstijd spectaculair groeiden, zo erg dat clubs er zich soms geen raad mee wisten. Roei- en zeilvereniging De Hoop uit Amsterdam bijvoorbeeld voerde noodgedwongen een ledenstop in. Twintig jaar later, in het tijdperk-Geesink, stegen de lonen sterk en nam de vrije tijd van de Nederlanders toe. Er ontstond grote behoefte aan sportvoorzieningen, zodat de overheid hierin fors investeerde. Met deze verhalen schetste de Olympic Experience een brede historische ontwikkeling van zowel sport als maatschappij van de negentiende eeuw tot en met onze eigen tijd.
Het heeft geen tien jaar geduurd, omdat die nieuwe partners niet werden gevonden. Toch is er veel gebeurd, want de Olympic Experience diende ook als een centrum voor sportboekpresentaties, herdenkingen en events. Heel bijzonder was dat daar het laatste afscheid was van baanrenner Jan Derksen na zijn dood in 2011. Gedurende zijn uiterst succesvolle loopbaan had Derksen veel van zijn tijd in het Olympisch Stadion doorgebracht en op speciaal verzoek van zijn familie was er daarom deze plechtigheid in het sportmuseum, dat Derksen bij leven nog regelmatig had bezocht. Deze gebeurtenis maakte diepe indruk op de Nederlandse sportwereld. Een organisatie als de Nederlandse Vereniging van Olympische Deelnemers voelde zich ook met het museum verbonden, net als met het stadion waarin het was gehuisvest. Het idee om van de Olympic Experience een huis en een permanent eerbetoon te maken voor de Nederlandse sport was daarmee geslaagd.
Een heel belangrijk onderdeel was nog het Olympische Lespakket voor het basisonderwijs, in samenwerking met NOC*NSF. Tijdens de Olympische Spelen werden hiermee 300.000 kinderen bereikt – elke twee jaar opnieuw – die daarmee ook de mogelijkheid kregen een bezoek te brengen aan het Olympisch Stadion – zowel voor een sportdag op het veld als een bezoek aan het sportmuseum binnen. De geschiedenis werd daarmee zoveel mogelijk gekoppeld aan het heden. Gelukkig is dit lespakket blijven bestaan na sluiting van de Olympic Experience.
Gebrek aan middelen
Tijdens het korte bestaan werd de basis gelegd voor het Olympic Museums Network, dat in 2006 werd opgericht met de Olympic Experience als één van de founders. In dit overleg, met het Olympisch Museum in Lausanne als centraal punt, wisselen sportmusea vanuit de hele wereld ervaringen en kennis uit. Hierbij zijn inmiddels wereldwijd 32 instellingen aangesloten. Eén daarvan is The Olympic Experience in Vancouver, dat niet geheel toevallig de naam van de voormalige Amsterdamse instelling draagt omdat zij de samenhang tussen sport en samenleving op dezelfde manier toont als dat in Amsterdam gebeurde.
In 2014 volgde dus de sluiting, waarna er zich nog geen nieuwe opvolger heeft aangediend. De reden van mislukking is niet eenduidig: er waren te weinig financiële middelen en daarmee was er te weinig bekendheid en te weinig gelegenheid voor tijdelijke exposities die nieuw publiek konden trekken. Het Olympisch Stadion slaagde er in die kleine tien jaar ook niet in om nieuwe vaste partners aan te trekken, die de middelen en het netwerk hadden om van het sportmuseum een bekende instelling te maken. Eén van de grote problemen die daardoor ontstond was dat er geen mogelijkheden waren om de presentaties meertalig te maken, waardoor de Olympic Experience zich niet kon richten op buitenlandse bezoekers, een enorme markt in Amsterdam.
Acht jaar na de sluiting lijkt de Olympic Experience eerder ten onder te zijn gegaan aan het gebrek aan middelen dan aan een gebrek aan visie. Vanaf het begin werd de nadruk gelegd op de maatschappelijke positie van sport, zowel positief als negatief. Zware onderwerpen als doping, corruptie en oorlog werden niet gemeden, terwijl er ook veel aandacht was voor de positieve kanten van de sport. Deze invalshoek werd overgenomen in Vancouver nadat de ontwerpers van dit olympische museum over de hele wereld inspiratie hadden opgedaan. Ook het basisidee om in het Olympisch Stadion zelf een sportmuseum onder te brengen werkte goed, omdat deze plek bekend is onder de Nederlandse sportliefhebbers. Niet voor niets werd gezegd dat het mooiste object van dit sportmuseum het sportmuseum zélf was.
Het grote gebrek is uiteindelijk de kleinschaligheid geweest. Met relatief kleine begrotingen lopen de geldschieters ongetwijfeld minder risico, maar juist met grote investeringen groeien de mogelijkheden om de miljoenenfondsen aan te spreken. De beheerders hiervan verdelen hun aandacht tenslotte niet over een groot aantal kleine projecten, maar juist over een klein aantal grote projecten. Het is ook een manier van denken: wie hardop zegt dat er wordt gebouwd aan een Rijksmuseum voor de Nederlandse Sport kan meer voor elkaar krijgen, mits de onderliggende visie goed is doordacht. Met deze kennis moet het mogelijk zijn om dan eindelijk dat nationale instituut te realiseren, volgens de eisen van deze tijd. Wat in 2005 goed genoeg was om de Olympic Experience te bouwen, is nu verouderd.
Het nieuwe sportmuseum
De maatschappij én de sport veranderen dagelijks en daarmee ook de invulling van een sportmuseum. In die 130 jaar dat er wordt nagedacht over sportmusea heeft sport een steeds grotere maatschappelijke rol gekregen. In de 21e eeuw worden niet meer alleen de belangrijkste wedstrijden wereldwijd uitgezonden, maar ook de belangrijke momenten van het sportbestuur zelf. Het aanwijzen van de volgende organisator van de Olympische Spelen of WK voetbal zijn inmiddels media-events op zichzelf, net als alle affaires rond de internationale sportbonden. Toen João de Havelange in 1974 de nieuwe FIFA-voorzitter werd, stond daarna misschien een klein artikeltje in de krant. De aanstelling van Gianni Infantino in diezelfde functie in 2016 werd wereldwijd rechtstreeks verslagen.
De behoefte aan nieuwe sportmusea zal daarom alleen maar groter worden, mits ze deze maatschappelijke relevantie in hun visie vastleggen. Dat zorgt er dan meteen voor dat er geen wereldwijde succesformule bestaat, juist omdat de eigen cultuur en omstandigheden bepalen hoe zo’n museum eruit ziet. Een sportmuseum in China ziet er anders uit dan een sportmuseum in Nederland – gelukkig wel.
Mijn ervaringen met het bouwen van een sportmuseum zijn daarom niet vanzelfsprekend dezelfde als elders ter wereld. Op één ding na: de olympische beweging richt zich heel nadrukkelijk op jongeren en dat moeten sportmusea ook doen. Sterker nog: een sportmuseum moet zijn boodschap aanpassen aan de jonge sporters om daarmee te vertellen over het verleden. De tradities uit het verleden en de ambities van de nieuwe sportgeneratie moeten één zijn – in ieder geval in een sportmuseum.
Dankzij de technische vernieuwingen van de afgelopen decennia zijn daar veel meer mogelijkheden voor. We hoeven ons niet meer te beperken tot het vullen van een grote ruimte met opmerkelijk materiaal uit het verleden; dat hoort niet meer bij deze tijd. Dan gaat het niet alleen om het bouwen van een goede website met openingstijden en achtergrondinformatie of een actieve opstelling in de sociale media. Met behulp van digitale innovatie kunnen we het verleden terugbrengen naar onze tijd en die koppelen aan het heden. In België is het bijvoorbeeld mogelijk om een virtuele wielertocht te maken door de Eerste Wereldoorlog, als onderdeel van een expositie over wielrennen in die tijd.
Verder kan het sporttalent van de toekomst worden verbonden met hun voorgangers. Johnny Weismuller bijvoorbeeld was nog maar twaalf jaar oud toen hij werd opgenomen in het zwemteam van de YMCA – dezelfde leeftijd als veel zwemmers van nu die hopen op olympisch succes. Turnster Nadia Comăneci was vijftien toen ze op de Olympische Spelen van 1976 de perfecte score haalde – dezelfde leeftijd als veel turners die nu hopen op olympisch succes. Mikio Oda, in 1928 de eerste olympisch kampioen uit Japan, was zeventien toen hij het nationale record hinkstapsprong verbrak – dezelfde leeftijd als veel atleten die nu trainen voor olympisch succes.
Dat verleden moet heel bewust worden gekoppeld aan het talent van de toekomst. Stel dat Nederland zo’n modern multimediaal sportmuseum bouwt. Daarbij staan dan de belangrijkste objecten uit de Nederlandse sportgeschiedenis centraal, die momenteel zijn opgeslagen in de collectie Sportief Erfgoed van NOC*NSF, in een depot waar het publiek ze niet kan zien. Die objecten worden niet meteen achter glas opgeborgen, waar het publiek in stilte en eerbied naar moet kijken, maar gaan eerst naar de zeventien- en achttienjarige talenten van nu, die er zelf een eigen object uit hun sportieve loopbaan aan toevoegen die ze belangrijk vinden – om wat voor reden dan ook.
Uit die collectie van NOC*NSF nemen we bijvoorbeeld de spikes van Fanny Blankers-Koen of het zwempak van Rie Mastenbroek, de zeventien- en achttienjarigen van 1936. Blankers-Koen was tenslotte achttien jaar tijdens haar olympische debuut dat jaar in Berlijn, waar Mastenbroek als zeventienjarige drie gouden medailles won. Met die historische attributen binnen bereik legt een sporthistoricus uit over de prestaties van hun leeftijdgenoten van 1936 en de maatschappelijke rol van sport in die tijd. Daarna vertellen de talenten van de toekomst over hun eigen ambities met hun eigen attribuut. Dat wordt allemaal opgenomen voor filmpjes en podcasts die onderdeel worden van het digitale sportmuseum – een onmisbaar onderdeel van het sportmuseum van de toekomst. Het historische attribuut en het attribuut van het talent komen weer naast elkaar in het sportmuseum als een spiegeling van de sportgeschiedenis – traditie en ambitie bijeen.
Met gebruik van die attributen van vroeger maken we een dwarsdoorsnee van de Nederlandse sportgeschiedenis; met gebruik van die attributen van nu maken we een dwarsdoorsnee van het talent voor de toekomst. Het sportmuseum gaat dus niet alleen over vroeger – de traditie – maar ook over de toekomst – de ambitie. Een nieuwe sportgeneratie krijgt de kans om zichzelf voor te stellen en leert daarbij over het verleden van die sport. Om de vijf of tien jaar volgt een nieuwe generatie, zoals de jaarringen van een boom. Als jongeren naar het museum gaan, zien ze dus zichzelf, door de ogen van hun ambitieuze leeftijdgenoten.
Door deze aanpak kan de financiering van een sportmuseum beter worden geregeld, die in Nederland vooral nog uit de sport zelf kwam met ondersteuning van incidentele fondsen. Een museum dat uitgaat van de geschiedenis heeft helaas moeite met het vinden van commerciële partners. Een museum dat uitgaat van de toekomst is juist weer interessant voor zakelijke partijen, die zich richten op jongeren – zowel binnen als buiten de sport. De boodschap blijft hetzelfde, alleen anders gebracht.
De makers van de sporttentoonstelling van 1892 waren de eerste die hiermee succes boekten, vooral met het idee om daarna zelf geld te kunnen verdienen aan de verkoop van sportattributen. Het gaf ze de energie om als eerste zoiets te organiseren. Precies 130 jaar later is de sport uitgegroeid tot een maatschappelijk fenomeen van wereldwijd belang en is de noodzaak van een permanente sportexpositie heel anders dan in 1892. Het idee echter om met een museum geld te verdienen om dat zo te kunnen financieren is goed, samen met belangrijke partijen binnen en buiten de sport.
We moeten opnieuw proberen om dat voor elkaar te krijgen, dit keer met een Rijkmuseum van de Nederlandse Sport waar jongeren naar zichzelf kijken. Het enige wat we niet meer doen is gratis sportsigaren en sportsigaretten uitdelen aan de bezoekers.