Katholieken boos op heidens olympisch vuur
Op 20 juli 1936 begon de eerste olympische fakkeltocht ooit, van Olympia naar Berlijn. Op Sportgeschiedenis volgen we de complete route van ruim 3000 kilometer lang, elke dag opnieuw. ‘Een “bisschop” van de zich christelijk noemende Grieksch-orthodoxe kerk treedt in vol liturgisch gewaad naar voren en “zegent” het vuur.’
Ceremonie in Athene met vuur en priester als een cocktail van religies en goden
De olympische fakkeltocht trok in de eerste week massa’s mensen. Er werden grote ceremonies gehouden bij kathedralen, staatshoofden deden mee en historische plekken als Delphi, de Acropolis en de Olympus werden aangedaan. Kortom: deze nieuwe traditie sloeg aan.
Toch was het een vreemde gebeurtenis waarbij compleet tegenstrijdige tradities moeitleloos met elkaar werden vermengd. In Olympia hadden vrouwen zich als priesteres verkleed om met een zonnestraal het vuur te ontsteken. Ze deden alsof ze namens de oude Griekse goden handelden, terwijl de Grieks-orthodoxe kerk de heersende macht was. Ook daarna doken overal mensen op, die deden alsof ze direct vanuit de Oudheid naar 1936 waren geflitst.
In feite waren die plechtigheden één grote verkleedpartij, maar het werkte wel. Het was invented tradution en niet zo’n beetje ook.
Nageaapt heidendom
De Limburger Koerier vatte dit op 31 juli 1936 heel treffend samen in een kop boven een beschouwend artikel: ‘Het wereldsportterrein, een rijk van tegenstellingen en verwarring’. Verwonderd maar ook ronduit verontwaardigd werd het nieuwe fenomeen van de olympische fakkeltocht beschreven. Het was één van de eerste kritieken op deze fakkeltocht en daarmee voor de geschiedschrijving bijzonder interessant. Hieronder het belangrijkste deel uit deze polemiek:
‘In Olympia verzamelden zich vele burgerlijke autoriteiten, als op een zomerschen dag het Olympische vuur ontstoken werd. De “besten” onder het volk waren aanwezig. Twaalf jonge meisjes, gekleed als moesten ze in het bad, op geen stukken na zoo zedig als haar heidensche voorgangsters van weleer, knielden tusschen de ruïnes der heidensche godentempels rondom een spiegel, waarin zij een vonk van de zon vingen om daarmee het “heilige” vuur te ontsteken.
Zo gauw zij dit hadden, brachten zij het onder rhythmisch gezang en dans naar de resten van het Herculesaltaar en vandaar naar den uitgang van de ruïnes, waar de heilige vlam op een altaar werd neergezet en een vijftigtal ongeveer naakte jongelingen het omringden als een „heilige” wacht, die het straks in hun geestelooze ontdaanheid zullen verder dragen duizenden en duizenden kilometers ver!
En ziet, daar bij dat nageaapt heidendom treedt een “bisschop” van de zich christelijk noemende Grieksch-orthodoxe kerk in vol liturgisch gewaad naar voren en “zegent” het vuur, in naam van den “eenen, waren God, die de vlam moge heiligen, uit een zonnestraal geboren”.
De profanatie ware duidelijker geweest, als men de fakkel, door naakte loopers over de landen gedragen, ontstoken had aan de godslamp van een heiligdom! Want hoort, hoe de klokken luiden, als de loopers de steden binnenkomen met de steeds brandende fakkels en ziet, hoe zij ze nu aan nagemaakte “oudheidensche priesters” toevertrouwen, die er zegenspreuken over zeggen in naam der oude goden om ze dan “herzegend” weer door te geven aan nieuwe gereedstaande ijlboden!
Wie wordt er niet droef te moede bij de steeds verdere afdwaling en de daardoor groeiende verwarring in de zielen in deze dwalende kerken, waarvan er één, wij denken daar onwillekeurig aan, voor eenigen tijd in Engeland haar zegen gaf aan de heidensche en immoreele kinderbeperking.
De eene afgrond roept den anderen op: wat moet het gewone volk nog van het christendom verstaan, als een zich op het christendom beroepende kerk zich op dergelijke wijze afgeeft en zoo goed als vereenzelvigt met het heidendom?
We sluiten met enkele kantteekeningen. Is het onze bedoeling de geweldige krachtinspanning der voorbereiding, propaganda en afwikkeling van de Olympische spelen te kleineeren? Welneen.
Zij moge ons een bewijs zijn, dat er nog krachtinspanning van velen voor een gezamenlijk doel in onzen tijd mogelijk is en zelfs met een tastbaar en aanzienlijk resultaat. De jongere beweging der laatste dagen kenmerkt niet enkel een tamelijk groote brutaliteit, zooals men dat zegt, maar niet minder een geestdrift, die elders wel eens ontbreekt, en die wij niet ontberen kunnen noch zullen krijgen, indien wij geen “jong” vuur ontbranden laten.
Zijn wij tegen de sport?
Allerminst, wel tegen de vergoding ervan; wie deze bestrijdt, heeft ook het recht te eischen, dat men de sport zelf niet negeert.
Laat ons hier even een opmerking inschuiven!
Men verwijt de pers, dat zij zooveel ruimte voor de sport afstaat en deze vult met een tekst, die vaak frisscher en forscher is dan elders in de bladen gebruikelijk is. Daarop antwoorden wij, dat de pers de taak heeft het publiek te documenteeren aangaande de gebeurtenissen van den dag; wij rapporteeren revoluties zonder er te willen of er te maken. Het sportveld heeft zijn eigen sfeer, evenals een feestvergadering of een begrafenisplechtigheid.
Is het nu zoo’n wonder, dat men deze sfeer in de berichtgeving terug vindt? En zeggen wij te veel, als wij ze daar op haar plaats achten?
Op sportvelden wordt gejuicht en gejoeld, getrappeld en geklapt, een beetje met armen en beenen gezwaaid, het is een teeken van enggeestigheid, als men er zich aan ergert, dat iets van deze sfeer in de verslagen hangt. Rukt men deze uit hun verband, dan kan men de armen van verbazing naar de lucht slaan of van moedeloosheid langs zich heen laten vallen, gelijk men dat ook kan, als men een applaudisseerend vergader of congreslid moerzielig alleen op een marktplein aan het klappen zet!’
Aldus de Limburger Koerier. De lopers van de estafettetocht trokken zich er helemaal niets van aan en vervolgden hun weg naar Berlijn.