De eerste ontmoetingsplaats van de Nederlandse sport lag in 1885 achter het Rijksmuseum
Op 13 juli 1885 werd in Amsterdam het Rijksmuseum geopend, wat ook voor de sport een belangrijk moment was. Niet vanwege het gebouw zelf, maar omdat het terrein achter het museum uiterst geschikt was voor massale sportbeoefening. Een longread over de beginjaren van de Nederlandse sport.
Het Rijksmuseum in 1885
In de tijd dat er in Nederland nog geen stadions bestonden was het zogenaamde Museumterrein achter het nieuwe Rijksmuseum ideaal voor paardenwedstrijden, baanrennen, voetbal of schaatsen. Duizenden mensen maakten daar kennis met de nog piepjonge sportbeweging. Niet alleen het Rijksmuseum werd een belangrijke ontmoetingsplaats, maar ook het terrein erachter. Voor de Nederlandse sport was het in ieder geval de eerste grote ontmoetingsplaats in haar nog prille geschiedenis.
Het Rijksmuseum kwam daarom als geroepen voor de Nederlandse sportbeweging. Net in die tijd werden bezigheden als tennis, cricket en voetbal populair in ons land, overgewaaid vanuit Groot-Brittannië. Het waren vooral jongeren uit de hoogste sociale klassen, die hiermee in aanraking waren gekomen tijdens een studie of reis door dat land. Terug in Nederland probeerden ze zelf een sportclub op te richten en organiseerden ze hun eerste wedstrijden.
Sport was in de pioniersfase een elitaire bezigheid. Dankzij de deelnemerslijsten weten we dat er veel adellijke families vertegenwoordigd waren in zowel de organisatie als onder de deelnemers. Ze stelden hun landgoederen ter beschikking, zoals baron Van Tuyll van Serooskerken in Velsen, in 1912 oprichter van het Nederlands Olympisch Comité, en baron Van Brienen van de Groote Lindt van het Haagse Clingendaal, met de eerste golfbaan van ons land. Eind negentiende eeuw kon alleen niemand vermoeden dat de sport zo snel zo groot zou worden, want in slechts een halve eeuw breidde zij zich gigantisch uit. Létterlijk, want waar het in Amsterdam begon in de schaduw van het Rijksmuseum, waren ruim vijftig jaar later sporttempels verrezen tot in het Amsterdamse Bos. En net als Velsen en Den Haag had ook Amsterdam veel te danken aan een baron.
Het Museumterrein
Gerbrand baron De Salis werd in 1851 in het Zwitserse Bern geboren. Via een nichtje van burgemeester Ten Tex kwam hij naar Amsterdam, waar hij in 1878 een statig huis aan de Stadhouderskade betrok. Vanuit zijn raam kon hij zo volgen hoe het Rijksmuseum werd gebouwd. De baron was via zijn familie bekend geraakt met de jonge sportbeweging, omdat zijn oudste broer had gestudeerd op de elitekostschool Noorthey in Voorschoten, het eerste instituut van ons land met lichaamsbeweging in de opleiding. Baron de Salis hield niet alleen van sport, maar was ook zakenman die zelfs een eigen schaats had ontwikkeld die korte tijd populair was onder wedstrijdrijders – totdat de hoge Noren op de markt kwamen.
Dit zakelijke instinct voerde De Salis begin 1885 naar het Amsterdamse gemeentebestuur voor onderhandelingen over de exploitatie van een groot terrein. Dagblad De Standaard wist op 4 maart 1885 dat ‘de terreinen achter het Rijksmuseum alhier de aandacht hebben getrokken van eenige liefhebbers van harddraverijen.’ Vier weken later was het geregeld: ‘Burg. en Weths. van Amsterdam hebben den Raad aldaar voorgesteld om hen te machtigen, bij voorkomende gelegenheden vergunning te geven, om op de terreinen achter het Rijksmuseum harddraverijen, wedrennen, spelen enz. te doen houden.’ Tevens werd vastgelegd dat er een bouwverbod op het terrein kwam zodat er voorlopig meer van dit soort gelegenheden georganiseerd konden worden. Er was één voorwaarde: op zondag mocht er niets gebeuren. ‘In dit opzicht moeten, dunkt ons, de gevoelens geëerbiedigd worden der duizenden in onze stad, die door zulk eene rustverstoring van den geheelen Zondag diep gegriefd zouden worden.’
Baron de Salis had zo nog vóór de officiële opening van het Rijksmuseum de exploitatierechten van het terrein verworven. Dat hij aangetrouwde familie was van de burgemeester zal het een stuk makkelijker hebben gemaakt. Hoe dan ook, dit gemeentebesluit was van groot belang voor de nog piepjonge Nederlandse sportwereld, omdat het terrein achter het Rijksmuseum hiermee de eerste ruimte werd voor openbare wedstrijden, de eerste grote ontmoetingsplaats voor de sport.
Het Algemeen Handelsblad was erg tevreden over de inspanningen van De Salis, bleek op 31 maart 1885, daags nadat het stadsbestuur zijn goedkeuring had verleend. ‘Met veel genoegen hebben we de voordracht van B. en W. gelezen, om de terreinen achter het Rijksmuseum voorloopig niet te bebouwen.’ Daardoor werd het mogelijk om er ‘lichaamsterkende spelen in de open lucht’ te houden, manifestaties voor sport en lichamelijke opvoeding. ‘We hebben reeds vaak er op gewezen,’ vervolgde het Handelsblad zijn commentaar, ‘dat Amsterdam zulk een gelegenheid noodig heeft. Het is goed gelegen voor de spelen in de open lucht, welke bij ons burgerrecht moeten verkrijgen, zoo we frissche krachtige mannen willen kweeken.’ En dan was er ook nog een groot belang voor de stedelijke middenstand: ‘Wedrennen heeft tegenwoordig elke groote stad, en werden ze goed georganiseerd, dan trokken ze duizenden vreemdelingen naar Amsterdam, wat voor de winkeliers, die door zoo groote lasten gedrukt worden, zeer wenschelijk is.’
Baron de Salis stak meteen de armen uit de mouwen voor de organisatie van die wedrennen en harddraverijen. De architecten Theodorus Sanders en H.P. Berlage werden ingehuurd voor de bouw van de tribune van 108 meter lang en torens van vijftien meter hoog. Het Nieuws van den Dag schreef op 20 mei 1885: ‘Reeds is recht tegenover den achtergevel van het Rijks-Museum de tribune opgeslagen en nagenoeg gereedgemaakt, welke voor een 1200-tal toeschouwers plaats heeft, en waarboven van twee hooge torens ter weerszijden, de scheidsrechters en de eigenaars een vrij uitzicht hebben over de 1300 M. lange en 15 M. breede ovaalvormige renbaan.’ De kleedkamers waren gerieflijk ‘met de noodige gemakken en stalling voor de paarden’. Daarachter werden een muziektent en de restauratie gebouwd. Op het terrein hingen wapenborden en schilden met de wapens van de landen met paardensport en de namen van de bekendste renbanen en beroemde paarden. ‘Kortom, de geheele inrichting getuigt van zaakkennis en smaak, en doet het streven van Baron de Salis, die aan deze zaak den eersten stoot gaf, en naar wiens aanwijzing alles wordt ingericht, alle eer aan.’
Ook Het Algemeen Handelsblad koesterde het resultaat: ‘De ontwerpers hebben zich veel moeite gegeven om tot een uitmuntend geheel te geraken. De tribune is niet, zooals de meeste gebouwen van dien aard, een eenvoudige loods, maar bevallig van vorm en smaakvol versierd, zoodat zij bijzonder aangenaam uitziet.’ In korte tijd was het terrein achter het Rijksmuseum gereed voor de eerste harddraverijen en wedrennen in Amsterdam.
Huwelijken en paarden
De paardensport was in de negentiende eeuw een exclusief elitaire bezigheid, nog meer dan de rest van de toenmalige sport. Deze wedstrijden waren de ontmoetingsplek voor generaals, baronnen, jonkheren, graven, prinsen, prinsessen en heel vaak ook nog wat koningen en koninginnen. Deelnemerslijsten werden compleet vermeld in kranten en tijdschriften, pagina’s met namen vol eretitels. Voor huidig onderzoek zijn die een bijzonder interessante bron om de onderlinge banden tussen die adellijke en militaire geslachten te ontrafelen. Tijdschrift Nederlandsche Sport bijvoorbeeld plaatste een overzicht van de paarden op een wedstrijd van 15 juni 1882 in Nijmegen. Daarbij werden niet alleen de eigenaren genoemd, maar ook de vader en moeder van het paard. Vétiver bijvoorbeeld was eigendom van graaf Gaston de Lichtervelde, telg van één van de oudste adellijke geslachten uit Vlaanderen. De vader van Vétiver was Dollar en de moeder Vivandière. Zo weten we dat het geslacht De Lichtervelde contact heeft gehad met de eigenaren van Dollar en Vivandière, ervan uitgaande dat die niet die zijn eigen stal stonden.
Of neem het paard Queen Louise, in 1882 eigendom van de familie Metelerkamp uit Leiden, met vader en moeder Saunterer en Amethyst. Drie verschillende families hebben zakelijke afspraken gemaakt over Queen Louise, allemaal via de paardensport. Als we afdalen in de mijnen van de geschiedenis kunnen we herleiden welke geslachten intensieve contacten onderhielden via hun paarden – iets wat ik overigens voor dit onderzoek niet heb gedaan.
De sportieve ontmoetingsplaats vormt daarmee het hart van de netwerken van de negentiende-eeuwse adellijke geslachten. Deze constatering kan leiden tot nieuwe inzichten en dwarsverbanden, zo meent paardenhistoricus Jan Maiburg in ieder geval. Adellijke, koninklijke en militaire geslachten verbonden zich volgens Maiburg namelijk op twee manieren: via het huwelijk en via de paarden. Via het huwelijk werden politieke en territoriale grenzen getrokken als een publieke manifestatie van de macht. Iedereen mocht daarvan weten – sterker: iedereen moest daarvan weten. De verbintenissen via paarden speelde zich echter juist achter de schermen af, omdat die zich niet altijd even keurig aan die politieke en territoriale grenzen hielden. Stel dat twee landen met elkaar in oorlog waren, zoals Duitsland en Frankrijk. In zo’n crisissituatie waren er geen officiële contacten tussen de elites van die landen en vonden er geen onderlinge huwelijken meer plaats. Achter de schermen bleven de contacten vaak wél gehandhaafd via de uitruil van paarden. Een structurele analyse van de negentiende-eeuwse paardensport, en vooral van de onderlinge relaties van de deelnemende geslachten, kan daarom leiden tot de ontdekking van nog geheime contacten, waarvan niemand officieel ooit heeft geweten. Waarbij het helemaal interessant wordt om uit te zoeken of die contacten werden gehandhaafd in tijden van crisis, zoals oorlog of een handelsconflict.
Eer voor Amsterdam
De internationale elite van de paardensport verzamelde zich op 30 mei 1885 in Amsterdam voor de harddraverijen en wedrennen op het Museumterrein. Er waren ruim honderd deelnemers waarvoor zelfs speciale treinen werden ingezet om het vervoer van paard én eigenaar zo goed mogelijk te regelen. Het was ook nog mooi weer, aldus Het Nieuws van den Dag: ‘Een zwoele zuid-oostenwind verkondigde reeds vanmorgen vroeg, dat Mei, nu hare dagen geteld zijn, eindelijk voornemens was, zich tot beterschap te voegen. Tegen den middag begon de wind nog aan te wakkeren. Hij speelde met de nationale driekleur en de kleuren van Amsterdam, die van de groote tribune op het terrein achter het Rijksmuseum wapperden.’
Het wemelde van de mensen. ‘Het middenterrein vulde zich gaandeweg met een belangstellende menigte, en de vensters der woningen rondom, ja de daken ervan zijn met nieuwsgierigen bezet. Velen, niet tot de gelukkigen behoorende, die zich veroorloven kunnen op tribune of middenterrein een plaats in te nemen, pogen door de reten der schutting te gluren of klauteren er tegen op om alzoo ook een kijkje te nemen.’ De tweede dag was nog drukker, omdat die op een zaterdag viel. ‘Het weder hield zich uitstekend. Ook de tribune was op het laatst op alle banken bezet. De bookmakers hadden naar wij vernamen niet te klagen en zoo liep deze eerste der Amsterdamsche wedrennen zoodanig af, dat zij de wakkere ondernemers gewis zal aansporen het niet bij deze eerste proef te laten.’
Kortom: de eerste harddraverijen en wedrennen in Amsterdam waren een groot succes, vooral vanwege het zakelijke, sportieve en organisatorische instinct van baron de Salis. Bij zijn eerste poging had hij duidelijk aangetoond welke mogelijkheden er waren om sport te gebruiken voor massa-evenementen. Het waren leuke dagen geweest en de middenstand had er baat bij gehad, zoals het Algemeen Handelsblad hoopte. Vanaf dat moment ging het daarom goed met het Museumterrein als ontmoetingsplaats voor de sportliefhebbers. De baron werkte dag en nacht aan de exploitatie van het terrein, vanaf 1886 via De Amsterdamsche Sportclub met een startkapitaal van 15.000 gulden, in onze tijd vergelijkbaar met zo’n twee ton in euro’s.
Op 16 oktober 1886 organiseerde de sportclub op het Museumterrein de eerste officiële atletiekwedstrijd van Nederland – in die tijd een hardlooperij genoemd. Eén van de deelnemers was Carel Jibben, die vijf jaar later weer de Amsterdamsche Athletische Club oprichtte als eerste atletiekvereniging van de stad. Ook sportpionier Pim Mulier deed die dag mee, toen 21 jaar oud. Het belang van deze hardlooperij mogen we volgens De Winkler Prins van 1905 niet onderschatten: ‘De eer, de beoefening der athletiek hier te lande te hebben aangewakkerd, komt toe aan de Amsterdamsche Sportclub.’
Ook het Nederlandse hockey is op dit terrein geboren, op 7 februari 1892. Organisator was de Amsterdamsche Hockey en Bandy Club, net een week oud, die twaalf mensen had gevonden om mee te doen. Nederlandsche Sport schreef er een klein stukje over met een aangename conclusie: ‘Tot aller genoegen werd geconstateerd, dat het hockey-spel (…) een hoogst aangenaam en ambitieus spel is.’ De echte doorbraak van hockey in ons land was overigens pas in 1928, maar ook het belang van die eerste wedstrijd mag niet worden onderschat, zo oordeelde het tijdschrift De Corinthian in 1930: ‘De bal was aan het rollen gebracht. Letterlijk en figuurlijk! En de eer daarvan komt toe aan Amsterdam.’
Het absolute sportieve hoogtepunt op het Museumterrein in de negentiende eeuw was het WK allround schaatsen van 13 en 14 januari 1893, de eerste officiële editie van dit evenement. De Haarlemse schaatser Jaap Eden werd winnaar en werd daarmee de eerste internationale sportheld uit Nederland – nu bekend als naamgever van de Jaap Edenbaan in Amsterdam. Edens winst werd zowel in Amsterdam als in zijn eigen stad uitbundig werd gevierd. ‘De stemming was vol geestdrift’, aldus de Telegraaf, ‘en vooral Eden werd donderend toegejuicht.’ Een verslaggever van Het Nieuws van den Dag schreef over de vreugde-uitingen in Haarlem: ‘Nog nooit heeft uw correspondent zijn stadgenooten zoo uit den band zien springen, als toen heden in den middag het bericht kwam, dat onze Jaap ook op de 500 meter de vreemdelingen had verslagen en hij alzoo kampioen der wereld was geworden. De deftigste pruikjes maakten een sprongetje.’
Ook van dit evenement mogen we het belang niet onderschatten, net als hiervoor bij atletiek en hockey. Zoals De Telegraaf in 1893 schreef: ‘De Nederlandsche Schaatsenrijdersbond en Amsterdamsche IJsclub kunnen met genoegen op dit ijsfeest terugzien. De mededinging was buiten verwachting en het succes schitterend voor onze Hollanders.’ Ruim 125 jaar later bestaat het WK allround nog steeds bestaat in exact dezelfde opzet als in 1893: met een vierkamp op de 500, 1500, 5000 en 10.000 meter. Het is daarmee het oudste nog bestaande WK ter wereld!
Helaas maakte baron de Salis dat allemaal niet meer mee, want op 14 januari 1890 stierf hij, slechts 39 jaar oud. ‘Het slachtoffer van een al te druk leven,’ volgens het Bataviaasch Handelsblad. Deze dood was een zwaar verlies voor de Nederlandse sportbeweging, schreef sportpionier Pim Mulier in 1893: ‘Er werd niet gesproken aan zijn graf, doch behalve zijne vele vrienden, stond daar menig hardrijder, die de tranen langs de koude wangen liepen, toen ze dien man daar zagen begraven, die hen als het ware met zijn vuur bezield had, die hen had geleerd, dat willen en kunnen dikwijls één zijn.’ Terechte woorden, want baron de Salis had de Nederlandse sport letterlijk één gemaakt door voor haar de eerste grote ontmoetingsplaats te bouwen, op het terrein achter het Rijksmuseum.
Reusachtige mensenmassa’s
De sport ontwikkelde zich na de dood van baron de Salis in hoog tempo, want begin 1900 was er overal in Amsterdam beweging. Het jubileumboek van het Olympisch Stadion uit 1937 maakte een opsomming: ‘Er was een wielerbaantje in het Willemsparkkwartier, waar Cordang triomfen vierde achter het Dunlop team; Jaap Eden versloeg er Beisenherz, Boele en veel anderen. In den Watergraafsmeer bleef R.A.P., de bekende Amsterdamsche voetbalverenging, jarenlang kampioen. Cricketers speelden op de weilanden, grenzend aan de stille Kruislaan en verder nog gelegen, hun mooie, maar nooit populaire sport. Op den Amstel roeiden, als nu, maar minder gedisciplineerd, vooral de studenten; de korfbalsport, die voor het eerst ook meisjes in actie bracht op de terreinen, was in opkomst.’ Geen van deze locaties was echter permanent, omdat de eigenaar – een boer of een winkelier bijvoorbeeld – vroeg of laat iets anders bedacht om meer geld te verdienen dan met het verhuren van zijn eigendom aan wat sporters. Een voetbalclub als Ajax trok in zijn eerste jaren van veld naar veld.
Dit probleem trok de aandacht van de stedelijke notabelen. ‘Meer en meer deed de behoefte aan een groot, naar de eischen des tijds ingericht sportterrein zich voelen’, merkte Willem Holdert op, redacteur van het Algemeen Handelsblad. In 1908 werd er in de Amsterdamse gemeenteraad voor de eerste keer gesproken over de bouw van een stadion, na een motie van de liberale politicus J.H. Scheltema. Na overleg met burgemeester Van Leeuwen kwam het voorstel voor een groot sportpark, maar de benodigde 110.000 gulden kon aanvankelijk niet worden gerealiseerd. Op 28 februari 1912 stemde de gemeente Amsterdam echter definitief in met de bouw van Het Nederlandsche Sportpark aan de Amstelveenseweg, tegenover waar nu het Olympisch Stadion staat. Weer zestien maanden later, op 14 juni 1913, legde de vijftienjarige Dirk Johannes van Aalst de eerste steen.
Tientallen notabelen bezochten deze plechtigheid, allen van liberale snit en een en al koopmansgeest. Veruit de belangrijkste was C.J.K van Aalst, vader van Dirk Johannes en president van de Nederlandsche Handelsmaatschappij. Van hem zijn geen sportieve prestaties bekend, maar hij leverde zijn bijdrage aan het stadion vanwege het economische belang hiervan. Van Aalst stond in direct contact met koningin Wilhelmina en heel veel andere prominente figuren. Zowel met privé-investeringen als door het vervullen van bestuursfuncties bouwden al die mensen mee aan het sportpark, de eerste stenen ontmoetingsplaats voor de nationale sport. Via financiële transacties weten we bijvoorbeeld van de betrokkenheid van J.T. Cremer, minister en grootondernemer. Andere grote zakenmannen en financiers waren H.C. Rehbock, H.C. van der Honert en G. Baron Rosenthal.
Vanuit de media werd meegewerkt door de zoon van de eigenaar van het Algemeen Handelsblad, een krant die ook al via Willem Holdert een directe lijn had met de initiatiefnemers. Het was een belangrijke partner voor het sportpark, want de krant zamelde 300.000 gulden in voor de bouw – in onze tijd te vergelijken met drie miljoen euro. Het Handelsblad was na 1885 zijn interesse in de sport dus niet verloren – integendeel. ‘Wanneer eenmaal het Sportpark in de hoofdstad gevestigd is,’ schreef het op 29 februari 1912, ‘zullen ook de voordeelen voor de stad zelve zeer groot zijn. Tienduizenden vreemdelingen zullen door de buitengewone attractie naar hier komen, zoodat het Sportpark indirect in niet geringe mate zal bijdragen tot den bloei van Amsterdam.’
Daarmee konden de stadionbouwers definitief aan het werk. Ze waren pioniers, want nooit eerder had Amsterdam een stadion gebouwd met bijhorende toegangswegen. Er konden 30.000 mensen in, waardoor het stadion het grootste gebouw werd in de complete geschiedenis van de stad! Dat was niet alleen een nieuw gebouw, maar een compleet nieuwe manier van organiseren en plannen. De architect werd daarom met grote zorg uitgekozen na het uitschrijven van een prijsvraag. Er waren 24 inzendingen, waarover de jury zich boog, onder leiding van Hendrik Berlage, verantwoordelijk voor Plan Zuid. Er lagen voorstellen onder de naam Olympia (twee keer zelfs), Ernst, Neerlands Colosseum en De Tijdsgeest. Er werd niet alleen gelet op het stadionontwerp zelf, maar ook op de beheersing van de verwachte mensenmassa’s: de zogenaamde toestrooming en wegstrooming.
Bij de toestrooming komen de bezoekers het stadion binnendruppelen, in blijde afwachting van het evenement. Bij de wegstrooming verlaten tienduizenden mensen tegelijk het stadion – meteen na het laatste fluitsignaal. De kans op een ramp door verdrukking of botsende toeschouwersstromen is op dat het moment het grootst en om dat te voorkomen moest heel goed worden nagedacht over ‘de geregelde circulatie der reusachtige mensenmassa’s’. Want hoe komen die duizenden of zelfs tienduizenden mensen veilig binnen en buiten? Zijn hiervoor genoeg toegangs- en afvoerwegen? Snapt iedereen waar ze heen moeten?
De eerste grote stadionramp was toen al geweest, in 1902 in Schotland met 25 doden en ruim 500 gewonden. In Amsterdam was het in 1911 bijna gruwelijk misgegaan vlak voor aanvang van een voetbalwedstrijd in de Watergraafsmeer tussen Nederland en Engeland. Door krankzinnige drukte stortte een tijdelijke houten tribune in en kon een andere net op tijd worden gestut. Door een wonder vielen er die dag geen doden. Het werd Amsterdam in ieder geval nogmaals duidelijk gemaakt dat er een stadion moest komen mét een doordracht plan voor een geregelde circulatie van reusachtige mensenmassa’s. Met die criteria bleef het ontwerp van Harry Elte voor Het Nederlandsche Sportpark als enige over. ‘Voor Amsterdam is dit feit van zoo grote beteekenis,’ verklaarde C.J.K. Aalst plechtig, ‘omdat onze goede stad meer nog dan tot nu toe zich wereldstad zal kunnen noemen.’ Aanvankelijk zou het stadion van tijdelijke aard zijn om te wijken voor Plan Zuid, maar vanwege het grote succes werd anders besloten. ‘De architect Berlage heeft gemeend aan het stadion een blijvende plaats in het te wijzigen uitbreidingsplan te moeten toekennen,’ aldus het College van B&W in oktober 1914 in een schrijven aan de gemeenteraad.
De Nederlandse gedachte
Het Nederlandsche Sportpark steunde op 2.800 palen en kenmerkte zich door vier torens. Eromheen waren tennisbanen en velden voor hockey en cricket – in totaal een oppervlakte van drie hectare. In het stadion zelf werd het voetbalveld omringd door een atletiekbaan en een zandbaan voor paardensport.
Tijdens de opening op 5 april 1914 waren er 20.000 toeschouwers. Daarbuiten krioelden nog eens duizenden mensen rond, zoals straathandelaren, politieagenten en kruimeldieven. Nooit eerder in de geschiedenis van Amsterdam waren zoveel mensen op één ruimte bij elkaar geweest. En dat was niet eenmalig, maar zou zich met grote regelmaat gaan herhalen vanwege grote evenementen. Door het stadion moest Amsterdam zichzelf daarom anders inrichten, ‘naar de eischen des tijds’. De grote sportwedstrijden bleven alleen uit, omdat enkele maanden na de opening de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Het internationale sportverkeer lag opeens jarenlang plat en daarmee het unique selling point van het sportpark. De goede contacten van Van Aalst met het koningshuis betaalden zich hier meteen uit, want via koningin Wilhelmina kwam er een nieuwe functie voor het stadion: nationale legerevenementen met een lid van het Koningshuis als eregast, wuivend naar volk en leger. In 1917 bijvoorbeeld deden soldaten in sporttenue mee aan een groots opgezette Legerdag. De militairen moesten marcheren, hordelopen en touwtrekken en er stond zelfs een vliegdemonstratie op het programma. De beste deelnemers werden door de koningin en generaal Snijders onderscheiden. Deze gebeurtenis werd vastgelegd op film vanwege de grote propagandistische waarde – tegenwoordig opgeslagen bij Filminstituut Eye.
Vergelijkbare bijeenkomsten werden die oorlogsjaren vaker gehouden, waarmee het stadion een nationale ontmoetingsplaats werd voor sport, leger, volk en koningshuis. Het was het begin van een traditie, die na de Eerste Wereldoorlog werd voortgezet – eerst in het Sportpark en vanaf 1928 in zijn opvolger, het Olympisch Stadion. Het waren tenslotte de grootste ommuurde plekken waar een gevoel van saamhorigheid kon worden gecreëerd tussen koningshuis en volk. ‘De nationale gedachte bindt ons hier allen tezamen,’ omschreef Wilhelmina in 1933 dit tijdens het feest in het Olympisch Stadion vanwege haar 35e regeringsjubileum. Tienduizenden mensen juichten en wuifden – voor Sport, Nederland en Oranje. Ondanks deze nationale rol werd het sportpark al na vijftien jaar afgebroken omdat er aan de andere kant van de straat een nóg betere ontmoetingsplaats was gebouwd: het Olympisch Stadion.
De stenen sportstad
Jan Wils is de architect van het Olympisch Stadion, de thuisbasis van de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam. Nog voordat hij deze opdracht kreeg had hij al veel onderzoek gedaan naar de invloed van de moderne sport op de stedelijke ontwikkeling. In 1925 zette hij zijn visie op papier in het boek Gebouwen en terreinen voor gymnastiek, spel en sport. Handleiding voor den bouw, den aanleg en de inrichting. Hij deed dat in samenwerking met Pieter Scharroo, in het dagelijks leven kapitein der genie en atletiekvoorzitter.
Scharroo was in 1928 één van de organisatoren van de Spelen in Amsterdam; in mei 1940 leidde hij de verdediging van Rotterdam om na het Duitse bombardement met de witte vlag te zwaaien. Net als Wils deed hij al een tijd onderzoek naar de maatschappelijke functie van sport. In 1919 bijvoorbeeld gaf Scharroo aan hoe de moderne sport zich onderscheidde van het leven in de negentiende eeuw: ‘In de oude stad neemt de kerk de belangrijkste plaats in; zij is het middelpunt van het leven en denken, zij is steengeworden leven en steengeworden gedachtenwereld.’ Sport daarentegen, zo vervolgde Scharroo, is een gemeenschapsbezit, ‘eene nieuwe waarde in den modernen levensgang.’ De kerk was de ontmoetingsplaats van de negentiende eeuw; de sport was de ontmoetingsplaats van de twintigste eeuw. ‘Het volk vraagt gelegenheden om te zwemmen, te turnen, te voetballen, te spelen en te genieten, naar lichaam en geest, bij de beoefening zelve, zoowel als bij het kijken er naar.’
Scharroo en Wils hadden een gedeelde missie, schreven ze in 1925 in hun boek: ‘Een belangrijk deel van de volksopvoeding ligt op het sportveld.’ Daarbij hadden ze het dan niet zozeer over de sport zelf, maar vooral over de organisatie van de sport, die harmonisch in het dagelijkse leven moest worden opgenomen. Ze waren zo de eerste in ons land die sport en stedelijke planning met elkaar in verband brachten – volgens de Britse sporthistoricus David Goldblatt hoogstwaarschijnlijk zelfs de eerste ter wereld! Scharroo en Wils wisten zich daarbij gesteund door IOC-voorzitter Pierre de Coubertin, die zich bij het Nederlandse duo aansloot in het voorwoord van hun boek: ‘Het wordt ten hoogste tijd, dat men zich ernstig gaat bezighouden met de constructie en de architectonische verzorging van de gebouwen en de terreinen, die bestemd zijn voor de beoefening van gymnastiek, spel en sport.’
Met deze gedachte werd het Olympisch Stadion én zijn directe omgeving gerealiseerd, inclusief de aanleg van wegen in de nabijheid. Het was het begin van het derde belangrijke hoofdstuk van de Amsterdamse sportbeweging, na het terrein achter het Rijksmuseum en de bouw van Het Nederlandsche Sportpark. Sport bleef maar groeien, waarbij de opkomst van de moderne massamedia als radio en film een doorslaggevende rol speelde. Het bioscoopjournaal van Polygoon begon in 1921 met sport, populaire publiekstijdschriften als Het Leven en De Revue der Sporten haalden grote oplages. Als het Nederlands elftal in Amsterdam speelde, probeerden 200.000 mensen een kaartje te bemachtigen terwijl er maar plek was voor 30.000. Sport als massaverschijnsel en de massamedia waren gewoon voor elkaar geboren, een match made in heaven.
Het beheersen van de toestrooming en wegstrooming was daarmee nog veel belangrijker dan in 1914, en al helemaal door de opkomst van de auto in de jaren 20 van de vorige eeuw. In het Olympisch Stadion was ‘de geregelde circulatie der reusachtige mensenmassa’s’ veel verder uitgewerkt dan bij zijn voorganger, waarbij architectuurhistoricus Maurits Nibbering de aandacht heeft gevestigd op het ingenieuze stelsel van trappen en tribunes. Stedenbouwkundige Cornelis van Eesteren en Wils werkten hierbij samen – overigens niet altijd even vriendschappelijk – om te komen tot een constructie waarbij toeschouwersstromen elkaar nooit konden kruisen. Geen ingewikkelde tunnels en bruggetjes in het stadion, want de kans op ongelukken wordt dan alleen maar groter. Het kleinste – een stoeltje op de tribune – en het grootste – de afvoerwegen – waren vakkundig op elkaar afgestemd voor de veiligheid van het publiek.
Wils en Van Eesteren gebruikten hiervoor de metafoor van water en zee. Vergelijk elke toeschouwer in het Olympisch Stadion met een druppel, die gezamenlijk beekjes en rivieren vormen. Als het goed gaat stromen ze rustig en gecontroleerd, maar er dreigt altijd gevaar voor storm met dodelijke golfslag. Het einde van een wedstrijd of evenement is het gevaarlijkste moment, omdat iedereen dan tegelijk opstaat en naar buiten wil – vaak beneveld door emoties of alcohol. De stilstaande druppels veranderen in bewegend water; de verschillende stromen komen bij elkaar in het trappenhuis om als een kolkende rivier naar beneden te denderen, naar de uitgang. De rivieren lozen hun inhoud op het stadionplein, de zee van mensen. Om de massa daar zo snel mogelijk weg te krijgen, zijn brede wegen als de Amstelveenseweg, de Stadionweg en de Olympiaweg gebouwd – de kaarsrechte en brede afvoerkanalen van de druppeltjes die zojuist het stadion hebben verlaten. Het grappige is dat de Nieuwe Rotterdamsche Courant de symboliek van waterdruppels de dag na de opening van het stadion al gebruikte – alleen andersom: ‘Zoo als een breede stroom van water, zoo stortte zich de belangstelling van heel een stad, van heel een land, van gansch de wereld in de richting van het Olympisch Stadion.’
Dit systeem werkte feilloos, want tijdens de Spelen van 1928 waren de tribunes altijd in zeven minuten leeg. In het seizoen 1994 – 1995 functioneerde dit nog steeds tijdens de thuiswedstrijden van Ajax in het jaar dat de Champions League werd gewonnen, waarbij 50.000 mensen in dezelfde korte tijd het stadion konden verlaten. Zo handhaafde dit systeem zich zeventig jaar, tot in onze tijd. In al die decennia is er geen groot ongeluk geweest in het Olympisch Stadion, geen stadionrampen die elders ter wereld wel met dodelijke regelmaat voorkomen.
Mede hierom noemde Het Vaderland het Olympisch Stadion op de dag van de officiële opening al een monument, ‘dat het bewijs is van Nederlandsche kracht en dat ten volle de beteekenis en den omvang van de Nederlandsche sport tot uiting doet komen.’ Het tijdschrift Revue der Sporten noemde het bouwwerk een steenen sportstad: ‘Een stad op zich zelf, ruim en groot, zooals Amsterdam ruim en groot is.’ Na afloop van de Olympische Spelen ontving Wils wereldwijde lof voor zijn creatie.
Het parkeerbord
Wils leverde met zijn stadion niet alleen een gebouw af, maar een idee, een manier om de stad op moderne manier te reorganiseren. Na zijn pionierswerk, samen met mensen als Scharroo en Van Eesteren, werd ook elders steeds meer nagedacht over het inbedden van het stadion in de stedelijke omgeving. Eén van de grootste problemen waar de toenmalige autoriteiten mee te maken hadden, was het toenemende autoverkeer, vooral zichtbaar tijdens grote sportevenementen. Op 1 mei 1927 bijvoorbeeld was de voetbalwedstrijd Nederland – België in Het Nederlandsche Sportpark. Hoofdinspecteur Bakker van de verkeerspolitie telde die dag precies 1.820 geparkeerde auto’s, wat een nieuw record voor Amsterdam was. Nog nooit eerder waren er zoveel auto’s op één ruimte geplaatst. Ter vergelijking: alleen al in het transferium van de Amsterdam Arena zijn tegenwoordig 2.000 parkeerplaatsen.
De Telegraaf hield daarom zijn hart vast voor de Olympische Spelen van 1928, want daar werden veel meer buitenlandse automobilisten verwacht. ‘Waarheen met de auto’s?’, schreef de krant al in 1926. ‘Hoe langer, hoe meer begint het vraagstuk van het parkeeren van auto’s in onze stad acuut te worden, en voordat het jaar der Olympische Spelen er is, zal er naar een oplossing moeten gezocht worden.’ Die oplossing werd gevonden en klinkt ons nu nog bekend in de oren: het blauwe verkeersbord met een witte P, ofwel het parkeerbord. Het werd geïntroduceerd tijdens de Spelen van 1928 als nieuwe internationale aanduiding voor de parkeerplaats, ook begrijpelijk voor bezoekers die geen Nederlands spraken.
Op 17 mei 1928 was de officiële ingebruikname van het parkeerbord, de dag dat het olympisch hockeytoernooi begon. Ook werd er voor de eerste keer het bord voor eenrichtingsverkeer gebruikt, zodat automobilisten niet voor het stadion konden draaien als ze hun passagiers hadden afgezet. Via een lus konden ze terug de stad in, ver weg van de drukte bij het stadion. Mede door de persoonlijke hulp van de hoofdinspecteur doorstonden de Amsterdamse verkeersregelaars deze bijzondere dag zonder grote problemen. ‘Zooals het auto-verkeer verliep, kan het aan de grootste wereldsteden buiten onze grenzen ten voorbeeld worden gesteld.’ De echte test was twee weken later tijdens het voetbaltoernooi toen het Nederlands elftal en Uruguay tegen elkaar speelden. Er kwamen zoveel automobilisten dat de verkeersteller halverwege de kluts kwijtraakte. ‘In Amsterdam kan geen auto meer over zijn,’ meende het Algemeen Handelsblad, ‘ja in heel Nederland moet een autoleegte zijn ontstaan. In het geheel, zoo is de schatting, moeten er 4 – 5000 wagens zijn aangereden.’ Tijdens Duitsland – Uruguay enkele dagen later was het nog drukker toen Duitse dagjesmensen naar Amsterdam reden. Los van de vele auto’s stroomden ook nog eens duizenden Duitsers vanuit het station de stad in om de wedstrijd mee te maken, die door Uruguay werd gewonnen. Het record van 1.820 auto’s uit 1927 was genadeloos verpulverd.
De parkeerborden op het Stadionplein
Vanuit Amsterdam begon het parkeerbord aan een internationale opmars. Curaçao voerde het in juni 1928 in. De Volkenbond, de voorloper van de Verenigde Naties, besloot eind jaren twintig dat er wereldwijd dezelfde verkeersborden moesten komen, ter bevordering van de internationale eenheid. Het is tenslotte lastig als een bepaald verkeersbord in Nederland betekent dat je er niet mag oversteken, terwijl datzelfde bord in Duitsland bepaalt dat je er juist wél mag oversteken. De Permanente Volkenbonds-Commissie voor verkeer op den weg besloot in 1929 dat het Amsterdamse parkeerbord wereldwijd moest worden ingevoerd. Het parkeerbord is dus een Amsterdamse uitvinding, bedacht als antwoord op een probleem bij de Olympische Spelen en bruikbaar in de moderne samenleving.
Een sportstad op zichzelf
In de jaren 30 werd het laatste hoofdstuk geschreven van de vooroorlogse sport in Amsterdam – de jaren van economische crisis. In minstens vijftig steden en dorpen in ons land werden vanwege de werkverschaffing sportterreinen aangelegd – van Arnhem tot Appingedam en van Zandvoort tot Zutphen. De bekendste stadions uit dit tijdperk zijn de Kuip in Rotterdam en de Goffert in Nijmegen. Amsterdam heeft er het Ajax-stadion De Meer aan overgehouden, net als Het Boschplan – in onze tijd beter bekend als het Amsterdamse Bos.
In het bos verrees in 1938 het nationale hockeystadion. De eerste keer dat hierover werd gesproken was in 1932 in Het Algemeen Handelsblad: ‘De georganiseerde sport worde bevorderd door (…) het aanleggen van voetbal-, korfbal-, hockey-, cricket- en tennisterreinen.’ Vijf jaar later werd besloten tot de bouw. ‘De inrichting heeft men zich zoodanig gedacht,’ aldus De Telegraaf, ‘dat er ten eerste een geheel apart hockey-stadion zal verrijzen, plaats biedende aan circa zes duizend personen, terwijl voorts nog vier groote hockey-terreinen aangelegd zullen worden, die des zomers één cricketveld zullen vormen!’
Het bouwbudget was 342.000 gulden – in onze tijd ongeveer 3,2 miljoen euro. Te vergelijking: de aanleg van het Ajax-stadion De Meer uit 1934 kostte honderdduizend gulden minder. Hiervoor konden wel 37 mensen een half jaar aan het werk worden gezet, geheel volgens de gedachte van de werkverschaffing van die tijd. Alleen het communistische gemeenteraadslid Leen Seegers was tegenstander: ‘Waarom laat men hockeyvelden in werkverschaffing uitvoeren? Hockey is een luxe-sport.’
Zo kreeg de hockeywereld in 1938 zijn nationale stadion. Omdat de Amsterdamse hockeybestuurder Joop Wagener hiervan zijn levenswerk had gemaakt kwam tijdschrift Revue der Sporten met het voorstel om de nieuwe locatie om te dopen tot het Wagener Stadion: ‘Het is voor 90% zijn werk’. Na de dood van Wagener in februari 1947 gebeurde dit ook, ‘zulks ter nagedachtenis van den man, die het initiatief tot de bouw van dit stadion heeft genomen’.
Een man als Wagener, en met hem de hele eerste generatie van Nederlandse hockeyers, zal zichzelf tijdens de opening van het nieuwe stadion in de armen hebben geknepen om zeker te zijn dat hij niet droomde. Waar deze hockeyers in 1892 hun wedstrijden speelden op een hobbelig veld achter het Rijksmuseum, hadden ze eind jaren 30 de beschikking over het modernste onderkomen van Europa. In slechts twee generaties had sport de wereld veroverd, in ieder geval het Amsterdamse deel hiervan – van het Museumplein via de Amstelveenseweg tot het Amsterdamse Bos. In slechts vijftig jaar was Amsterdam-Zuid zo uitgegroeid tot een sportstad op zichzelf, aldus tijdschrift Sport in Beeld. ‘Zóó grootsch van opzet als er nauwelijks in Europa een tweede te vinden zal zijn.’
De sport in 1938 was zélf belangrijk geworden, net zo belangrijk als het Rijksmuseum.