Dankzij de vrouwen is Nederland een topsportland
Komende week had de medaillejacht in Tokio moeten beginnen, met de Oranje-vrouwen in de hoofdrol. Nederland bouwde bij de vrouwen een grote internationale voorsprong op, blijkt uit een analyse. In samenwerking met Trouw.
Anky van Grunsven in 1996. Foto Raymond Rutting / ANP via het ANP Fotoarchief
Topsport is uitgevonden om te winnen. Dat motto had vanaf komende week weer moeten gelden in en rond de hoofdstad van Japan, maar vanwege het coronavirus zijn de Spelen voor een jaar uitgesteld.
Vooral van Nederland werd heel veel verwacht, uiteraard, zoals altijd. Gracenota, een statistiekenbureau, leverde daar daadwerkelijk een onderbouwing voor eerder dit jaar, vlak voordat de internationale sportwereld werd stilgelegd. Gebaseerd op de resultaten van alle internationale sportevenementen van de afgelopen vier jaar werd door Gracenota voor Nederland een zesde plaats voorzien in het medailleklassement. Dat is nog twee plaatsen hóger dan bij Sydney 2000, met twaalf gouden medailles voor Nederland de beste Spelen ooit.
Voor 2020 kwam de prognose uit op een recordaantal van 41 medailles, waarvan 24 voor de vrouwelijke olympiërs en 15 voor Nederlandse mannen. Voor onder anderen atlete Sifan Hassan, baanrenster Kirsten Wild, wielrenster Annemiek van Vleuten, de handbalvrouwen, boksster Nouchka Fontijn, judoka Kim Polling en BMX-fietsster Laura Smulders werd een podiumplaats in Tokio voorspeld.
De voorziene overheersing van de vrouwen in Tokio is geen uitzondering. De feminisering van olympisch succes typeert het Nederlandse topsportklimaat van deze eeuw. Sterker: er is geen ander land ter wereld waar de vrouwelijke sporters zoveel invloed hebben gehad op de nationale olympische successen. En juist daarom doet Nederland het de laatste decennia zo goed als topsportland, zo blijkt uit een nadere analyse.
Helden zonder beleid
De Nederlandse geschiedenis op de Olympische Spelen bestaat eigenlijk uit twee delen. Aanvankelijk werd het succes vooral bepaald door exceptionele talenten als zwemster Rie Mastenbroek in 1936, atlete Fanny Blankers-Koen in 1948 en schaatser Ard Schenk in 1972. Zo’n beetje in hun eentje zorgden ze ervoor dat Nederland soms zeer hoog eindigde in het medailleklassement, maar dan wel allemaal als de grote uitzondering van hun tijd.
Het waren min of meer toevalstreffers, want er was amper een beleid voor structureel succes in de topsport, al helemaal niet bij de overheid. Zo werden er van de Zomerspelen van 1948 tot en met 1980 bij elkaar opgeteld dertien gouden medailles gewonnen. Dat maakt die twaalf olympische titels van 2000 nóg opmerkelijker.
De Nederlandse zwemvrouwen van 1936
Pas 25 jaar geleden kwam aan die periode van incidentele succes een einde en veranderde Nederland in een sportland met blijvend resultaat. Als we alle olympisch kampioenen op de Zomerspelen op een rij zetten – inmiddels 85 in totaal – zien we dat meteen. De eerste helft is van vóór Atlanta 1996 en de tweede helft van daarna. Dat gaat ook op als we de Winterspelen meetellen, want in dat geval wonnen Nederlandse sporters precies 130 olympische titels. Marianne Timmer was tijdens de Winterspelen van 1998 de 65ste Nederlandse winnaar van goud; Gianni Romme de 66ste.
Anders gezegd: in 25 jaar leverde ons land net zoveel olympisch kampioenen als in de 75 jaar daarvoor.
Het resultaat telt
Dat structurele succes van deze eeuw is vooral te danken aan de vrouwen die in veel sporten beter scoorden dan de mannen, met Leontien Zijlaard-Van Moorsel, Inge de Bruijn, Anna van der Breggen, Ranomi Kromowidjojo, Anky van Grunsven, Marianne Vos, Sanne Wevers en uiteraard de hockeyvrouwen als prominente voorbeelden. Bij alle Zomerspelen sinds 2000 wonnen de vrouwen ruim 70 procent van alle Nederlandse titels.
Het heeft er zelfs toe geleid dat de mannen inmiddels zijn ingehaald op de Nederlandse ranglijst aller tijden, Zomer- en Winterspelen bij elkaar opgeteld. Het verschil is weliswaar minimaal met 66 gouden medailles voor de vrouwen en 64 voor de mannen, maar in de topsport telt uiteindelijk alleen het eindresultaat – hoe klein het onderlinge verschil op de eindstreep ook is.
Met een groeiend aantal vrouwelijke deelnemers aan de Olympische Spelen is de kans natuurlijk ook groter dat zij meer winnen voor hun land. In de afgelopen twintig jaar is het totaal aantal deelneemsters ongeveer met 20 procent gestegen, van 4069 in 2000 naar 4700 in 2016. Toch is de Nederlandse situatie uitzonderlijk, omdat er geen enkel ander land is, waarbij de invloed van vrouwen op het eindklassement net zo groot is geweest.
Als we van twaalf grote sportlanden álle gewonnen medailles van de afgelopen vijf Zomerspelen bij elkaar optellen – goud, zilver en brons – zien we dat meteen. Ons land haalt het dan niet bij de absolute aantallen van de Verenigde Staten (524), Rusland (386) of China (380). In dat geval is de VS sinds 2000 het meest succesvol in de olympische vrouwensport met 249 medailles, gevolgd door China met 222. Ook Duitsland en Groot-Brittannië zijn op deze ranglijst succesvoller dan Nederland.
Het wordt allemaal opeens heel anders als we uitgaan van de onderlinge verdeling tussen de mannelijke en vrouwelijke winnaars van een olympische medaille. In ons land gaat het dan om 63 vrouwen en 35 mannen: een onderling procentueel verschil van 80 procent in het voordeel van de vrouwen. Bij Frankrijk liggen de sekseverhoudingen bij de winnaars precies andersom: 126 mannen en 60 vrouwen. Dat is een procentueel verschil van 110 in het voordeel van de mannen.
Zo zien we de unieke positie van de Nederlandse topsport van de 21ste eeuw: er is geen land waar het olympisch succes zo is gefeminiseerd als bij ons.
Winnen
Daarmee neemt Nederland de koppositie in van een klassement dat niet bestaat. Ook is er nooit een officieel beleid gevoerd om dit voor elkaar te krijgen, niet door NOC-NSF en niet door de overheid. Het is een onbedoeld product van de toptien-ambitie, van het streven uit 2009 om structureel bij de wereldtop te behoren. “We willen winnen”, zoals NOC-NSF het formuleert. “We streven naar meer medailles, in meer disciplines, met meer impact.” De beste en meest kansrijke sporters worden daarom geselecteerd, die daarna de meeste aandacht en financiering krijgen. Nooit is er echter bij gezegd dat die aandacht dan vooral naar de vrouwen moest.
Sinds 1997 zijn de budgetten erop aangepast, met een grote stijging in de afgelopen 25 jaar van de subsidies van de rijksoverheid, de afdracht van de Nederlandse Loterij aan NOC-NSF en de uitgaven uit het Fonds voor de Topsporter. Deze zogenaamde collectieve investeringen in de topsport zijn in die tijd méér dan verdrievoudigd van zo’n 95 miljoen euro per olympische cyclus naar bijna 300 miljoen. Waar de Nederlandse topsporters in de 20ste eeuw amper hoefden te rekenen op maatschappelijke ondersteuning, is er nu sprake van structureel beleid. Nooit is er echter bij gezegd dat dit geld dan vooral naar de vrouwen moest.
En toch hebben die inspanningen ertoe geleid dat Nederland inmiddels tot de olympische wereldtop behoort en niet meer afhankelijk is van het toevallige succes van supertalenten. Als de Olympische Spelen deze week gewoon van start waren gegaan, was Nederland hoogstwaarschijnlijk in de top tien van het medailleklassement geëindigd, grotendeels dankzij het succes van de vrouwelijke deelnemers – precies zoals het inmiddels al twintig jaar gebeurt.