Brieven uit het Oosten
Van onzen Romeinschen correspondent.
Athene, 1/13 April ’96.
Sinds vijftien eeuwen heeft de menschheid geen schouwspel gezien, als de afgeloopen week te Athene, toen, bij de eerste moderne Olympiade (of is ’t niet beter om te spreken van Atheniade?) de overwinnaar in den Marathonwedloop, Loúes, een jonge landman van Marousia in de buurt van Athene, het Stadion binnenkwam.
Hoe u het onbeschrijfelijke te beschrijven? Vijftig duizend menschen, die in een hoefijzer-vormig, schuin omhoogklimmend perk, tot ademloos wachten zijn gebracht door de waarschuwing van een kanonschot, dat een der hardloopers reeds op Atheensch grondgebied is aangekomen. Op marmeren omgangen zitten ze uit te staren naar den ingang van het Stadion, meer dan twintig eeuwen geleden gebouwd door Lycurgus, nu, gedeeltelijk, herbouwd door een rijken Griek, George Avérof, te Alexandrië. En beneden, in den doorloop, staan nog vijfduizend anderen, die geen zitplaats konden krijgen; en omhoog, boven het Stadion uit, op de heuvels die den reuzenbouw omringen, nog dertig, nog veertig duizend, en deze honderdduizend menschen, als de overwinnaar een Griek blijkt te zijn, bewogen door een bezielende geestdrift, woelende, zich uitzettende en samenpersende, juichende, schreiende, delireerende, dat is een heerlijk schouwspel om aan te zien en door meegesleept te worden tot geestdriftig juichen ook!
Maar de Marathon-loop, dat was ook de nationale kern van deze nieuwe Olympiade. Gij herinnert u de legende: Miltiades, bij Marathon, op veertig kilometer afstand van Athene, tegen een veel grootere overmacht van de Perzen strijdende, overwint den vijand; een zijner krijgers, na de overwinning, helm, speer en schild wegwerpende, snelt naar Athene, om daar de overwinning van het vaderland kond te doen. In de stad van Perikles aangekomen, roept hij de overwinning uit, maar, ontkracht door vermoeidheid, overinspanning en ontroering, valt hij, na de zege verkondigd te hebben, dood neder. Men weet niet met zekerheid, hoe lang hij over die veertig kilometers, langs een weg, die heuvel op heuvel af gaat en ’t tegenovergestelde van gebaand is, heeft gedaan. Loués, de jonge Pallikaar van Marousia, heeft er twee uren acht en vijftig minuten en enkele seconden over geloopen, zonder bij zijn aankomst in het Stadion zeer vermoeid te zijn. En de beide oudste prinsen van Griekenland, Constantijn en George, liepen door het Stadion hard met hem mede, en, aangekomen, omhelsden zij den jongen boer, terwijl de koning van zijn tribune kwam om hem de hand te drukken. Nog slechts eenmaal ben ik op gelijke wijze bewogen geworden door een zoo overweldigende geestdrift: toen Bismarck, verzoend met keizer Wilhelm 11, voort eerst weder te Berlijn kwam. Heerlijk, dat losbrekende geweld van een nobelen hartstocht in den mensch! Het is onweerstaanbaar, men wordt er door meegesleept en voelt zich voor een oogenblik vol van warmte, van kracht, van blijde tranen en van juichende vreugde.
Ik zeg, dat schouwspel was in goed vijftien eeuwen niet gezien. Toen keizer Theodosius de laatst-overgebleven der Grieksche spelen, de beroemdste en de oudste, de Olympische, in de vierde eeuw ophief, is daarna niet enkel de heerlijkheid van de Olympische Elia-vlakte vervallen, maar ook Athene en zijn Lycurgische Stadion. Nu is een modern Athene opgebouwd, nu is het Stadion hersteld, en opnieuw is deze reuzenschepping van marmer een levend wezen geworden: vijftigduizend, neen honderdduizend menschen, één eenig levend wezen, stil toeziend, nu angstig starend, dan, juichend straks en afkeurend soms. Plus ça change, plus c’est la même chose.
Maar is er wel iets veranderd tusschen heden en voor vijf en twintig eeuwen? Ja, het uiterlijk der dingen, de kleeren. Het aanzien van het geheel, die vijftig duizenden, zittende op de witte zetels van het hoefijzervormig stadion, waren, twintig eeuwen geleden, lichter, kleuriger van voorkomen; wit was de faros, de mantel dien men omwierp; wit, of licht-bruin, of licht-blauw, of licht-groen was het onderkleed, de chiton; in het voorkomen van geheel het stadion, beschenen door de rijke Attische zon, moeten deze lichte tinten een vroolijker aanblik gegeven hebben dan nu, wijl het zwart de algemeene toon geeft. Maar wat is dit anders dan het oppervlak der dingen? De menschheid, de eeuwig oude, de eeuwig jonge, de altijd sterke en schoone menschheid is dezelfde gebleven.
Trouwens als men maar iets gelezen heeft met aandacht; als men maar wat heeft rondgezien met aandacht, dan heeft men honderden malen opgemerkt, dat de volken zichzelf gelijk blijven, — behalve in hun taal, die o, zoo langzaam zich wijzigt! — in twee hoofdzaken des levens: in hun brood en in hun spelen. Soms ook in hun kleeren. Wij volken van Centraal Europa, wij zijn eigenlijk goed geschoolde parvenu’s, onze geschiedenis dagteekent van gisteren. Het is niet veel gezegd, dat de moedertjes in Zeeland, althans in Brabant heb ik ze gezien, denzelfden faliemantel dragen, nog heden, die ze zeshonderd jaren geleden droegen; maar iets meer beteekent ’t reeds, dat de hoofdvorm van het brood, niet enkel in Nederland, dezelfde is als voor duizend jaren, in Italië, in Griekenland, als voor drieduizend jaren. Zooals men in Pompei de versteende brooden heeft opgegraven, en dezen en andere eetwaren te zien zijn op de freschi der bedolven stad, zoo wordt het brood nog heden gegeten, overal in Italië. Aldus ook hier in Griekenland. En de spelen? Het spelen met dobbelsteenen, het bikkelen, het morraspel met de uitgestoken vingers, het schaakspel dat alles is zoo oud als de weg naar Rome o, neen, veel, veel ouder. En zelfs, veel van wat oppervlakkig verdwenen schijnt: de kleeding, is nog door de kern van het volk behouden. In Italië is de nationale mantéllo niets anders dan een gewijzigde toga, die nog op dezelfde wijze als in den tijd der Cesars wordt gedragen.
In Griekenland is de kappa niets anders dan de geitenhoren rok met puntige kap, zooals de casula in den tgd van Solon; de vrouwen op het land omwinden zich het hoofd, zooals zij het voor vijf en twintig eeuwen met de caliptra deden. In Italië was de carbatina niets anders dan het onder den voetzool gebonden stuk leer van de scocciasi van heden, en in Griekenland was de calceus repandus (zij zullen er wel een Grieksch woord voor gehad hebben, maar de vermelding is enkel in het Latijn tot ons gekomen) de omgebogen puntschoen van de tegenwoordige Pallikaren, die de foustanella dragen. Dit zijn maar kleinigheden, enkelen, die door een man, welke er zijn dankbare studie van zou willen maken, met honderden te vermeerderen zouden zijn, om te bewijzen, dat de menschheid niet slechts in haar karakter door alle eeuwen heen dezelfde is gebleven, ondanks zij steeds voortschrijdt naar een hoog maar steeds onbekend doel, maar dat zij ook de hoofdvormen van haar materieel leven ongewijzigd bewaart, niettegenstaande wat men de »mode” noemt, en die zich dagelijks wijzigt.