Topsport is uitgevonden om te winnen
Nederlandse sporters presteren ontzettend goed op de Olympische Spelen. Nou en?
Winnaarsmedaille van de Olympische Spelen van 1924 in Parijs. Via Europeana / Sportimonium
Nederland is een olympische grootmacht. Op de Zomerspelen in Tokio eindigde het op de zevende plaats als meest succesvolle land van de Europese Unie. En ook bij de laatste drie Winterspelen stond Nederland in de top tien van het medailleklassement.
De huidige status van Nederland op de Olympische Spelen is onvergelijkbaar met die van de vorige eeuw. Zo nu en dan waren er uitschieters van individuele supertalenten als zwemster Rie Mastenbroek in 1936, Fanny Blankers-Koen in 1948 en schaatser Ard Schenk in 1972. Het Nederlandse succes is eigenlijk pas sinds 2000 structureel.
Knipknip
Grofweg kunnen we de Nederlandse geschiedenis op de Olympische Spelen in twee delen knippen. De grens ligt dan rond de Winterspelen van 1998 en de Zomerspelen van 2000, want Nederland won in de afgelopen 25 jaar net zoveel gouden medailles als in de honderd jaar daarvoor!
In die eerste periode tot eind vorige eeuw was er amper structurele aandacht voor de begeleiding van topsporters, waar dit nu onderdeel is van officieel beleid met een structurele financiering. De uitgaven voor de topsport zijn in de afgelopen 25 jaar verdrievoudigd, van een kleine 100 miljoen euro in de periode 1996-2000 tot bijna 300.000 euro in aanloop naar Tokio.
Via de Topsportklimaatmeting
In de 20e eeuw was er in ons land dus amper maatschappelijke waardering voor een topsporter, waar die nu in hoog aanzien staat. Dat wordt ook nog eens gesymboliseerd door een koning met een enorme aandacht voor sport – veel meer dan al zijn voorgangers. Sinds het lidmaatschap van Willem-Alexander in 1998 van het IOC hebben Nederlandse sporters net zoveel koninklijke onderscheidingen gekregen als in de hele eeuw daarvoor. Dat laat zien dat ook hier sprake van een grotere maatschappelijke waardering voor de topsport.
We zijn inmiddels zelfs zo gewend geraakt aan deze successen dat we alweer bijna zijn vergeten dat dit nog maar een jong verschijnsel is. Op de Zomerspelen van 1988 en 1992 bijvoorbeeld werden ieder twee gouden medailles gewonnen. Bij de Winterspelen van 1994 was er geen enkele Nederlandse kampioen!
Het wordt helemaal bizar als we de twaalf gouden medailles van Sydney 2000 in een historische context plaatsen. Op alle Zomerspelen van 1948 tot en met 1980 bij elkaar opgeteld won Nederland namelijk dertien gouden medailles, slechts één meer dan in die zeventien dagen in Australië…
Toptienambitie
In 2009 formuleerde NOC*NSF de toptienambitie, het streven om structureel bij de wereldtop te behoren. “We willen winnen”, zoals NOC-NSF dat toen formuleerde. “We streven naar meer medailles, in meer disciplines, met meer impact.” De beste en meest kansrijke sporters werden daarop geselecteerd, die daarna de meeste aandacht en financiering kregen. Het is een hoeksteen van het huidige topsportbeleid.
Op de afgelopen drie Winterspelen en de laatste Zomerspelen voldeed TeamNL, zoals de Nederlandse sportdelegaties officieel worden genoemd, maximaal aan deze verwachtingen. Dat lokte nationale en internationale bewondering uit.
Tegelijkertijd was er ook veel kritiek op deze benadering. Waarom moet Nederland eigenlijk in die top tien staan? Is topsport belangrijker dan het aanbod voor gym- en zwemlessen aan kinderen? Hoe staat het met de mogelijkheden voor kansarme groepen om sport te beoefenen? Staat het topsportsucces wel in verhouding tot het aanbod voor mensen met een ziekte of met een handicap, die via de sport werken aan hun herstel? Verder blijkt dat een eenzijdige fixatie op gouden medailles zorgen voor ongezonde machtsverhoudingen binnen de sport, zoals misstanden in de turnsport. Is dat het allemaal waard?
Het medailleklassement is ongezellig
Zo is er veel discussie over die toptienambitie. Het gekke is ook nog dat het IOC dit medailleklassement officieel niet eens erkent, aldus artikel 57 van het Olympic Charter: ‘The IOC and the OCOG [het organiserende comité van de Olympische Spelen] shall not draw up any global ranking per country.’
Toch speelt dit medailleklassement al een meer dan een eeuw een grote rol op de Olympische Spelen. Dat is begonnen in 1908 in Londen, omdat sporters toen voor de eerste keer namens een land meededen en niet als individu, zoals in de voorgaande jaren. De Verenigde Staten deden er toen alles aan om méér medailles te winnen dan het gastland Groot-Brittannië, als bewijs van de nieuwe machtsverhoudingen – politiek, economisch én sportief. Deze strijd werd helemaal fel, omdat die plaatsvond in Londen, in het hol van de leeuw. De VS selecteerde daarom bewust enkele Amerikaanse sporters met een Ierse achtergrond, omdat die nóg fanatieker waren om de Engelsen in hun eigen hoofdstad te verslaan. Deze Olympische Spelen werden er zo niet gezelliger op, juist dóór dat medailleklassement.
Na de Tweede Wereldoorlog deed de Sovjet-Unie hetzelfde als de Verenigde Staten in 1908. In 1952 maakte dit communistische land zijn debuut op de Zomerspelen, waarmee de Koude Oorlog het medailleklassement had bereikt. De nieuwkomer specialiseerde zich in disciplines met veel individuele medailles, zoals zwemmen, turnen en worstelen. Dat vergrootte de kans op succes, want in teamsporten is er tenslotte maar één gouden medaille te winnen. Elke gewonnen medaille werd door de Sovjet-Unie bijgehouden op een groot scorebord in de voortuin van hun verblijf. Ook deze Spelen werden er zo niet gezelliger op, wéér door het medailleklassement.
In 1952 eindigde de Sovjet-Unie overigens nog achter de Amerikanen, maar vier jaar later was die achterstand ingehaald. Deze oorlog om het medailleklassement bleef daarna een vast onderdeel van de Koude Oorlog. En ook in onze tijd speelt het een grote rol, zoals bij de toptienambitie.
Geen invloed van de topsport
Eén van de argumenten om veel sportief succes na te streven, is dat dit hierdoor mensen worden aangemoedigd om ook zélf lid te worden van een club. Zo waren de verwachtingen enorm hoog na de grote sportieve successen van turner Epke Zonderland, de handbalvrouwen en atlete Dafne Schippers. Er werden veel nieuwe leden verwacht, maar dit vermeende effect bleef uit.
Deze opvatting van een positieve invloed van successen van de topsporters gaat terug naar de jaren zestig toen de schaatsers Ard Schenk en Kees Verkerk aan de wereldtop stonden, voor die tijd volkomen nieuw voor Nederland. Vanaf hun gezamenlijke doorbraak in 1966 werd verwacht dat het aantal recreatieve schaatsers hierdoor zou gaan stijgen, het zogenaamde Ard-en-Keessie-effect.
In 1994 toonde sportsocioloog Maarten van Bottenburg aan dat hiervan geen sprake was geweest. Integendeel, het aantal leden van de KNSB was sinds 1966 juist gedááld. Precies hetzelfde is gebeurd bij het turnen, het handbal en de atletiek: na de gouden medailles van Zonderland, het nationale handbalteam en de atlete is het aantal beoefenaars nauwelijks gestegen en vaak zelfs gedaald.
Binnen de sportwetenschap is dit al minstens een halve eeuw bekend, maar dat neemt niet weg dat deze mythe keer op keer terugkeert in de sport of de media. Zo ook bij de vrouwenvoetballers na hun Europese titel in 2017 of de schakers, die hoopten op een ledengroei na de populaire Netflix-serie The Queens Gambit.
De Schaakbond is er inmiddels ook achter dat het vergeefse hoop was, zo staat het in het meerjarenbeleidsplan 2022-2025: ‘Er is een scherp contrast: onze ledenaantallen lopen al jaren licht terug, maar schaken is sinds 2020 populairder dan ooit. In 2020 zagen onze verenigingen hun ledenaantallen teruglopen door een wereldwijde pandemie die ons leven alweer bijna twee jaar beheerst, maar alle schaakborden waren uitverkocht en er was een exponentiële stijging te zien in het aantal online schakers.’
In ruim 125 jaar Nederlandse sportgeschiedenis kennen we slechts vijf voorbeelden van sporten, die positief zijn beïnvloed door succes van de topsporters.
- Het hockey in 1928. Het Nederlandse mannenteam behaalde volkomen onverwacht de olympische finale op de Spelen van Amsterdam, waarna de sport snel groeide. Die finale werd wel verloren, maar dat maakte niet meer uit voor de stijgende populariteit.
- Het schaken in 1935. Max Euwe werd wereldkampioen, wat voor een enorme opleving zorgde.
- Het judo begin jaren 60. Anton Geesink won in 1961 de wereldtitel en werd drie jaar later zelfs olympisch kampioen. Het aantal judobeoefenaars steeg in het decennium daarna enorm.
- De gehandicaptensport in 1964. Elka Gaarlandt won goud op de Paralympische Spelen in Tokio en werd daarna de eerste paralympiër met nationale bekendheid. Veel mensen met een handicap kregen daarna het zelfvertrouwen om ook aan sport te doen.
- Het darts in 1998. De laatste Nederlander die in zijn eentje zorgde voor een enorme ledengroei was darter Raymond van Barneveld. In 1989 had de dartsbond nog 7.000 leden, waar het er nu 33.000 zijn. Het breekpunt is de winst van Van Barneveld in de Embassy van 1998.
Samengevat: met slechts vijf voorbeelden is het effect van topsportsucces op de groei van de breedtesport te verwaarlozen. Het mag daarom ook geen rol spelen in het handhaven van de toptienambitie.
Afbeelding van de Olympische Spelen van 1928
Nummer vier
Een ander nadeel van de toptienambitie is dat kleine gebeurtenissen grote gevolgen kunnen hebben. Bij het medailleklassement wordt tenslotte alleen gekeken naar de medailles, maar niet meer naar de vierde plaats. Het verschil tussen erepodium en een vierde plaats kan soms onwaarschijnlijk klein zijn, een honderdste of zelfs duizendste van een seconde. Dat kan dan ook net het verschil zijn tussen wél of niet een plaats in de top tien van het medailleklassement, en dus ook van wél of géén geslaagd beleid.
Op de Zomerspelen van 2016 in Rio de Janeiro bijvoorbeeld eindigde Nederland op de elfde plaats van het medailleklassement met acht gouden medailles. Daarmee was de toptienambitie officieel mislukt. Tegelijkertijd waren Nederlandse olympiërs tien keer op de vierde plaats geëindigd, allemaal nét geen brons dus. Als zij hiervan de helft wél had gewonnen, had Nederland in de top tien van het medailleklassement gestaan. Kleine verschillen hebben echt grote gevolgen.
Hoe dubbel dit allemaal is, blijkt het beste bij zwemmer Pieter van den Hoogenband. In de zomer van 2020 verkoos het Nederlandse publiek hem tot de beste olympiër aller tijden, al heeft hij niet de meeste gouden medailles gewonnen. Het grappige is dat hij ook drie keer op de vierde plaats is geëindigd, waarmee hij op de eerste plaats staat van dit net-niet-klassement. De paradox kan niet groter zijn: de beste Nederlandse olympiër is de grootste net-niet-olympiër.
Voor wie?
Optimaal presteren staat niet los van maatschappelijke invloeden, maar verandert met de tijdsgeest mee. In de vorige eeuw was dit amper een onderwerp, waar het in onze tijd steeds belangrijker wordt gevonden. Kampioenen hebben nu méér aanzien dan een halve eeuw geleden.
Optimaal presteren wordt vooral in verband gebracht met de topsport, waarbij er naar alle omstandigheden wordt gekeken. Het gaat dan om de optimale combinatie van voeding, training, rust en stressbeheersing, in aanloop naar een topevenement. Daarin zit meteen een gevaar voor oncontroleerbaarheid, machtsmisbruik en doping, zo toont de geschiedenis aan. Het is niet zo dat het bedrijven van topsport daar automatisch toe leidt, maar deze dreigingen zijn altijd aanwezig en moeten daarom worden benoemd.
Tegelijk kan optimaal presteren veel breder worden toegepast dan alleen in de topsport. Dat wil niet zeggen dat deze basisprincipes uit de top als voorbeeld worden gebruikt voor de rest van de sport en de samenleving. Een topsportleven is voor de meeste mensen absoluut niet geschikt en zal op de lange termijn meer mensen afschrikken dan aantrekken.
Uiteindelijk kan iedereen wel op zijn of haar eigen manier optimaal presteren, ongeacht op welk niveau dat is. Dat moet dan wel zijn aangepast aan specifieke eisen, wensen en mogelijkheden. Zo voelt de ene persoon zich prettig bij de gereguleerde competitiesport, waar iemand anders daar juist helemaal niet bij gebaat is. En dan zijn er ook genoeg mensen, die alleen maar willen bewegen, zonder regels, scheidsrechters en uitslagen.
Een mooi historisch voorbeeld was de sport die in de Tweede Wereldoorlog werd aangeboden aan gewonde Nederlandse soldaten. Dat gebeurde in Huize Kareol in Aerdenhout, waarbij elke nieuwe patiënt een eigen shirt kreeg. De kleur gaf aan welke beperkingen die persoon had door zijn verwondingen, in verschillende gradaties van minimaal tot heel zwaar. Op het moment dat een patiënt door zijn sportoefeningen herstelde, kreeg die minder last van zijn beperkingen. Die kreeg daarom een shirt met een andere kleur, zodat dit herstel voor iedereen zichtbaar was – stap voor stap. Iedereen hielp elkaar.
Verzorging in Huize Kareol
Zo’n opzet kan alleen bestaan als de deelnemers zich veilig voelen, ongeacht hun verschillende achtergronden. Binnen die veilige sportstructuren kan een patiënt van LongCOVID met hele kleine stapjes terugkeren in de maatschappij. Maatschappelijke minderheden kunnen via de sport zelfvertrouwen en zelfbewustzijn ontwikkelen, die zij in het dagelijks leven toepassen voor hun emancipatie.
Zo kan de samenleving er dus in haar geheel van profiteren, als iedereen op elkaar let.