De Eeuw van George Schweigmann, de schaatser die acht keer de Elfstedentocht reed
Het is de honderdste geboortedag van George Schweigmann, die alle Elfstedentochten sinds 1942 voltooide. Marnix Koolhaas en ik spraken hem in 2002 voor het boek De Mannen van ’63.
Ik ben geboren in Sneek op 7 november 1924. Op vijfjarige leeftijd zijn we naar Leeuwarden verhuisd. Daar heb ik eigenlijk mijn hele leven, met korte tussenpozen, gewoond.
De Elfstedentocht van 1933 heb ik al bewust meegemaakt. De dag erna, toen ik naar school ging, hoorde ik niets anders dan de namen Abe en Sipke, de gezamenlijke winnaars: Abe de Vries en Sipke Castelein. Overal hadden de mensen Abe en Sipke in de mond. En dat frappeerde mij en ik dacht: “Dat benne toch twee hele eenvoudige mannen en die zijn nou opeens helden. Mensen, gewone boerenjongens, die door hun schaatsen en door hun Elfstedentocht ineens op iedermans lippen waren.”
De volgende tocht was in 1940. Die heb ik nog veel bewuster meegemaakt. Ik woonde middenin de stad. Ik was bij mijn grootmoeder, vlakbij waar iedereen zich moest aanmelden. Ik ging ook naar het station, om al die tochtrijders te zien binnenkomen en op te vangen. Ik zei: “Jongens, kom maar mee. Ik weet precies de weg.”
In 1942 zat ik in Harlingen. Daar werkte ik, en toen heb ik voor het eerst meegereden. Ik was pas zeventien, dus eigenlijk een jaar te jong om mee te mogen doen. Bij de aanmelding vroegen ze: “Bent u al achttien?”
“Nee,” antwoordde ik, “maar ik word dit jaar achttien.”
Toen werd er even omgedraaid. “D’r is er één, die wordt dit jaar achttien. Gewoon maar doen?”
Het mocht gelukkig, en toen heb ik dus als zeventienjarige mee kunnen doen. Ik heb die tocht gewoon in een colbert gereden, want je had toen nog nauwelijks schaatskleding. Je deed gewoon dikke sokken over je lange broek heen. Zo vertrok ik op mijn Friese schaatsen.
Onder mijn trui had ik kranten gestopt, dat hoorde je dat je dat moest doen, dat hield de wind tegen. Maar het effect was dat al die kranten langzaam verkruimelden. ‘s Avonds deed ik mijn kleren uit, en bleek alles pikzwart te zijn geworden van de drukinkt.
Later heb ik pakpapier gebruikt. Dat is steviger, en verkruimelt niet. Zo heb ik mijn eerste tocht gereden, in 1942, midden in de oorlog. Ook in 1947, mijn tweede tocht, had ik nog geen aparte kleding. Je zocht bij elkaar wat je had. Professionele kleding, schaatsmaillots, dat is allemaal pas veel later gekomen.
Lapkepoepen
Mijn naam Schweigmann is van Duitse origine. Het waren wat we in Friesland lapkepoepen noemen: Duitse kooplui die met hun zelfgemaakte stoffen naar Nederland kwamen. Clemens en August Brenninkmeijer, van het latere C&A, waren de bekendsten. Ze waren de arbeidsmigranten van de negentiende eeuw: net als de Turken en Marokkanen een eeuw later.
Mijn overgrootvader kwam in 1830 naar Friesland, en opende in Leeuwarden zijn eerste textielzaak. Hij behoorde tot de Duitsers die met hele fijne stoffen langs de boer gingen en doordat zij zelf ook van boerenafkomst waren, hadden ze een hele goede connectie. Ze konden op niveau meepraten, en wisten zo handig stoffen te verkopen. Boerinnen kwamen toen niet naar de stad toe, die bleven thuis.
Veel boeren in de omgeving kenden toen de naam Schweigmann. Mijn grootmoeder heeft wel eens gezegd als ik aan het schaatsen ging: “George, als je ergens pech hebt, moet je naar een boerderij toe gaan en moet je zeggen: Ik ben een Schweigmann. Want het kan best wezen dat jouw grootvader of overgrootvader vroeger bij die boerderij langs geweest is. Als het oudere mensen zijn, dan herinneren ze zich dat nog.”
Wij waren thuis met zijn negenen: een groot, echt katholiek gezin. Vier jongens en vijf meisjes. Ik ben de derde in het gezin.
Dat katholieke is heel typerend voor die Duitse invloed. Omdat we hier als migranten zijn gekomen, hebben we altijd een sterke familieband gehad. Mijn opa zei: “Jongens, jullie zijn hier in een vreemd land, maar zorg dat je voor elkaar opkomt.”
Mijn vader had een zaak in Sneek. In 1929 was de grote beurscrisis, en toen ging zijn bank failliet. Mijn vader moest toen alle goederen waar hij krediet op had verkopen. Doordat de bank failliet was, moest mijn vader al zijn goederen, waar hij krediet op had, verkopen. Maar als familie hielden wij elkaar de hand boven het hoofd, en zo zijn mijn ooms en tantes bijgesprongen.
George Schweigmann in 2002, foto Marnix Koolhaas
Schaatsen
Mijn tantes waren erg sportief, en die hebben me leren schaatsen: op een binnengrachtje hier in Leeuwarden. Vanuit de winkel namen ze een trapje mee naar de wal, en zo ging je het ijs op. Het moet de strenge winter van 1929 geweest zijn, het jaar van de grote beurskrach. Achter een klein rond stoeltje, natuurlijk ook uit de zaak, schuifelde ik wat over het ijs. Zo heb ik toen leren schaatsen, ik zie het nog zo voor me.
In 1933 heb ik mijn eerste tochtje gereden, met mijn vader. We wilden naar Sneek rijden, maar we zijn niet verder gekomen dan een dorpje in de buurt: daar hebben we de hele middag over gedaan. Dat tochtje mij zwaarder gevallen dan een Elfstedentocht, want daar was ik nog niet klaar voor.
Toen ik op de Hogere Textielschool kwam in Enschede, dat was in 1940, zeiden ze: “O, jij bent een Fries. Dan kan je schaatsen en dan kan je zeilen.” Ik zei: “Ja, dat klopt.” Want één van mijn tantes had mij ook zeilles gegeven en toen ik op de Textielschool kwam, kreeg ik een vriend die twee boten had in het Twente-Rijnkanaal. En vanaf die dag heb ik met hem kunnen zeilen. Ook hebben we daar samen geschaatst.
In 1942, toen ik voor het eerst de Elfstedentocht had uitgeschaatst, besefte ik pas voor de eerste keer dat zoiets je boven een ander uittilde. Ik zat op dansles, en ik ging een meisje ophalen, dat deed je toen. Ik belde aan bij de familie en zei: “Mijnheer, ik kom uw dochter halen voor de dansles.”
“O”, zei hij, “en wie ben jij dan wel?” Echt zo op zijn Leeuwardens.
Ik zei: “Ik ben Georg Schweigmann.”
“Schweigmann? Maar jij bent toch niet die jongen die de Elfstedentocht heeft gereden?”
“Ja, dat ben ik wel.”
“O, kom binnen, kom binnen!”
En we kwamen natuurlijk te laat op dansles, want hij moest alles weten. Het was echt zo’n schaatsfamilie, kenners die konden waarderen dat je als zeventienjarige zo’n tocht had uitgereden. En ook nog in een goede, normale tijd, want ik was ‘s avonds om zes uur thuisgekomen. Iets in het donker, maar dat was toch keurig netjes. En dàt waardeerden de Friese schaatskenners. Ik heb ook overal als ik solliciteerde gezegd: “Ik ben Elfstedenrijder.” Dat hield in dat je wist van doorzetten, je wist je werk af te maken. Je gaf de moed niet op.
Ik merkte dat ook op de Textielschool in Enschede, waar ik tijdens de oorlog op zat. Achter de school was een fabriek waar geweven en geverfd werd, en waar tricotage werd gemaakt. Dat interesseerde mij. Daar heb ik met plezier meer uren gemaakt dan in de schoolbanken.
Zaterdag was voor ons de school dicht, maar was er voor de fabrieksarbeiders die hogerop wilden, een cursus. Dus de school was open. Dat hield in dat alle machines ook liepen en dat al de leraren, die bij de machines stonden, er ook waren. Dat betekende dat ik elke zaterdag vrijwillig naar school ging, en me bij de directeur meldde of ik mee mocht werken. Ik weefde dan tafelkleden voor thuis, of ik ging mutsen verven en zulke dingen. Door alles wat ik daar leerde én door mijn Elfstedenervaring kwam ik overal terecht.
De start van 1963. Foto’s van deze Elfstedentocht via het Nationaal Archief
Oorlog
Tijdens de oorlog dreigde ook voor mij een oproep voor de Arbeidsdienst. Toen heb ik wel voordeel gehad van mijn Duitse familiebanden. Mijn broer zat al ondergedoken, en daar moest voor betaald worden. Ik kon dus niet ook nog onderduiken, daar was geen geld voor. Maar we hadden een familielid die een C&A-zaak in Duitsland beheerde. Mijn vader heeft geregeld dat die mij een brief stuurden waarin stond dat ik voor de Arbeidsdienst daar zou gaan werken. Met die brief en mijn Duitse naam heb ik toen geen problemen gehad nadat ik klaar was op de Textielschool in Enschede. Zeilde ik lekker in Friesland rond en als ik aangehouden was had ik altijd dat briefje bij me. “Kijk!’ zei ik. “Ik ben al gemeld.” Heel lang heb ik me daardoor aan tewerkstelling kunnen onttrekken.
Maar op zeker moment ging het toch mis, en werd ik op transport gezet naar Hamburg. Maar over de grens werden we vrijgelaten. Ik was nog nooit in het buitenland geweest, ik had nog nooit mijn Duitse familieleden gezien of gesproken. Toen ben ik maar als negentienjarige jongen naar het stadje gegaan van mijn familie. Ik heb me gemeld en ben daar geaccepteerd. Ik kon zelfs in een hotel gaan wonen. Mijn bagage stond in een hotel en toen zei mijn familie: “Blijf jij maar daar.”
Dus in de tijd dat de Hollanders in barakken woonden, zat ik in een hotel in Duitsland. Ik heb onder bescherming van die Duitse familie in dat stadje geleefd, alleen maar tussen vrouwen. Alle Duitse mannen waren in de oorlog actief. Je kan het je niet voorstellen. Ik werkte in een fabriek met 400 vrouwen, waar alleen een enkele Poolse of Russische man werkte. Tot het einde van de oorlog heb ik daar gewoond, redelijk veilig.
Zeven kinderen, elf steden
In 1963 woonden wij in de Huizumerlaan, hier in Leeuwarden. Het was het huis waar ook mijn ouders hadden gewoond. Toen wij weer naar Leeuwarden kwamen had mijn vrouw één grote wens: ze wilde liever niet boven de zaak wonen. Toen heb ik mijn ouders kunnen bewegen dat zij boven de zaak gingen wonen. Zodoende konden wij in een mooi, vrijstaand huis komen.
Ik weet ook nog precies waar ik het bericht hoorde dat de Elfstedentocht door zou gaan. Mijn vrouw lag in het ziekenhuis, omdat onze achtste baby net was geboren. Die was elf januari geboren. En ik meen dat de 14e januari een Elfmerentocht was uitgeschreven. Daar wilde ik heen.
Toen moest ik heel wat organiseren, want mijn vrouw was niet thuis en ik zat thuis met zeven kinderen. Mijn familie nam de zorg over, zodat ik de Elfmerentocht kon rijden. Met vrienden in de auto gingen wij erheen. Maar de tocht bleek afgelast wegens de sneeuw. Wij waren kwaad! En ik was helemaal kwaad, want ik had die dag vrijgenomen, had de avond ervoor overgewerkt, en kon dankzij de zorg van mijn familie eindelijk een dagje schaatsen. Ik zei: “Jongens, als ik naar huis toe ga, sta ik de hele dag tussen de kinderen. Ik wil dus schaatsen.”
We hebben de tocht gedeeltelijk gereden, maar hele stukken waren inderdaad ondergesneeuwd. Het was meer lopen dan rijden, bijvoorbeeld van IJlst naar Woudsend. Dat was één kanaal, dat helemaal volgesneeuwd was. Daar liepen we met de schaatsen onder. Als er een boerderij stond, was er een stukje in de luwte dat sneeuwvrij was, en kon je weer even tien meter schaatsen, maar meer niet. Toen wij ‘s avonds uitgeput naar huis reden, en het radiootje in de auto aanhadden, hoorden we: “Vrijdag wordt de Elfstedentocht verreden.” Nou! We lachten en zeiden: “Dat kan niet!” Wij komen net van het traject. Het is onmogelijk dat daar een Elfstedentocht op gereden kan worden. Dit bestaat niet!”
‘s Avonds vertelde ik in het ziekenhuis aan mijn vrouw wat we meegemaakt hebben. Ik zeg: “En nou willen ze een Elfstedentocht uitschrijven!” Maar ik had me dat jaar heel goed voorbereid. In Amsterdam was een jaar eerder de Jaap Edenbaan geopend, en daar ging ik regelmatig trainen. Dat deed ik rustig, even naar Amsterdam op en neer om een paar uur te kunnen rijden. Zo idioot was ik van het schaatsen. Mijn vrouw zei die avond: “Nou, doe dan maar niet mee. Het wordt een gekkenboel.” “Ja, het wordt ook een gekkenboel”, zei ik. “Maar niet meedoen? Daar kan je me niet toe overhalen, want thuis zitten zal nog veel erger worden dan meedoen.”
In ieder geval wist ik als één van de weinigen wat ons onderweg stond te wachten. Ik had speciale slofjes gemaakt om mee door de sneeuw te kunnen lopen. Als je weet dat er een kilometer sneeuw ligt, kom je op slofjes veel beter vooruit dan door te klunen. Bovendien blijf je veel warmer. Dus ik had me overal op voorbereid. Ik wist ook dat er een hele smalle ijsbaan zou zijn met slecht ijs. Want onder de sneeuw lag opgevroren dooi-ijs, kwalsterijs noemen we dat, heel ribbelig en slecht te berijden. Er zou weinig vlak ijs zijn, dat wist ik al.
Onze caissière, die daar in de buurt woonde, heb ik gevraagd om te kijken of ze de baan bij Weidumerhout erdoor hadden gekregen, want die hadden wij volkomen dichtgesneeuwd en onbereidbaar aangetroffen. Ze belde me ‘s avonds op: “Ja, de baan was erdoor.” Ik wist dat je vanuit Weidumerhout tot Sneek verder goed kon rijden. Toen wist ik dat er in het donker tot Sneek in elk geval geschaatst zou kunnen worden.
Workum
Brinta
Op de dag van de tocht ben ik om half vijf opgestaan. Ik heb mijn oudste zoon gewekt, ik heb de tafel gedekt en de boterhammen klaargemaakt. De avond daarvoor had ik mijn verzorging al gedaan, en had ik ook die schipperskapelaan nog op bezoek gehad. Ik heb toen Brinta gegeten, dat was toen heel gebruikelijk. Dankzij Reinier Paping zou Brinta nog enorm populair worden.
Ook nam ik nog twee borden havermout. Het zou mijn vijfde tocht worden, dus ik wist wel wat je nodig had. Op het eerste stuk kan ik nog vast voedsel nemen, maar na Bolsward wil ik alleen nog maar vloeibaar voedsel. Dan kun ik alleen nog maar drinken, drinken, drinken. Mijn ervaring was ook dat je minstens drie keer een inzinking kunt krijgen. Dat houdt in dat ineens al je energie uit je body vandaan is, en je kan niets meer. Je hebt het idee dat je moet opgeven. Dat doe je niet, want als je maar even wat gaat drinken of heel even ontspant, of aan wat anders denkt, de omgeving in je opneemt, dan is na tien minuten, een kwartiertje je inzinking weg. Dan komt die hele energiebaan weer terug, en na een kwartier ben je alles vergeten. Als je dat weet, en je weet ook waar die momenten ongeveer zijn, kan je daar rekening mee houden.
Ook met de kleding was ik voorbereid. Je moest geen kleding hebben die stijf was. Je moest vooral gebreide kleding hebben. Ik kende Reinier Paping al vóór die tijd, omdat ik hem als adres had voor mijn schaatsvrienden. Reinier woonde in Dedemsvaart en daar zat ook een kledingfabriek waar ik contacten mee had. Hij had zijn speciale schaatspakken laten maken bij die fabriek. Die fabriek had mij dat verteld, en ik kon bij Reinier Papaing die schaatspakken bestellen. Ik reed daarom in hetzelfde pak als Reinier. Het was compleet tricot en over dat pak had ik nog een gebreide trui aangetrokken. Dat was mijn hele uitrusting. Ondanks de kou was dat was meer als voldoende.
Verder droeg ik noren. Mijn eerste Elfstedentocht heb ik op Friese schaatsen gereden, maar toen had ik al noren. Op een kunstijsbaan heb je namelijk noren nodig, want dan kan je beter bochten draaien. Toen ik in Amsterdam op de Jaap Edenbaan ging trainen, heb ik noren gekocht. Viking-noren, van de fabriek van Jaap Havekotte. Het lage toermodel, zonder dat hoge buisje.
De start was maar 300 meter van mijn huis af, dus dat kwam mooi uit. Vanuit een grote garage moest je zo’n 200 meter lopen naar het Van Harinxmakanaal. Na de wedstrijdrijders waren wij de eerste toergroep die mocht vertrekken. Met een groepje liepen wij heel hard over het weiland, en niet over de weg. Wij hoorden overal: “Moet je zien! Wat een haastkikkers zijn dat!”
Maar in die eerste paar honderd meter heb ik wel een paar honderd mensen ingehaald. Ik kende het begintraject. Alles wat je lopende in kon halen, hoefde je niet meer schaatsend te doen, want daar kreeg je toch geen gelegenheid meer voor. Bovendien zou er in het donker veel gevallen worden, en dan kon je niet uitwijken. Daarom wilden wij zo snel mogelijk bij het ijs zijn.
Het ging zoals we gedacht en gehoopt hadden: we waren als één van de eerste toerrijders op het ijs, en hoefden weinig in te halen. De eersten die we inhaalden waren wedstrijdrijders, die eerder gestart waren! In de buurt van Sneek zei ik tegen mijn maat: “Klaas, hoeveel wedstrijdrijders hebben we eigenlijk al ingehaald?” Hij zei: “Minstens tien!”
Dat waren rijders die in het geduw en getrek al heel vaak waren gevallen, want onder de wedstrijdrijders was dat eerste stuk één groot bloedbad geworden. Toen zei ik: “Laten we gaan tellen hoeveel we er inhalen. Wat hadden we? Laten we bij tien beginnen. Tien, elf, daar hebben we er weer een, nummer twaalf.” Dat was voor ons een sport, een soort competitie. Weer een wedstrijdrijder en weer een wedstrijdrijder. En die knapen zeiden: “Potverdikkie, daar heb je de tochtrijders al, daar heb je de tochtrijders al!” Voor ons was dat een stimulans.
Toen wij Sneek voorbij waren, kwam de Geeuw tussen Sneek en IJlst. Dat is een mooi breed water. Was ook mooi schoon ijs, schoongewaaid door de wind. Daar kon je voor het eerste echte streken zetten. En dat was zo prachtig. Ineens haalden we iemand in, en die was aan het zingen. “Nou”, zeiden we, “hier hebben we de Arbeidsvitaminen.” Die man was aan het zingen! Met volle stem. Wij vonden het zo schitterend, wij zijn even met hem opgereden en zeiden: “Wat geweldig! Wat geweldig! Wat geniet jij!” “Ja!’ zei hij. “Wat een mooi stukje ijs, wat een prachtig stukje ijs.”
Na IJlst krijg je de Lange Lits, daar waren we al langs geweest met onze Elfmerentocht. Die brede vaart was helemaal volgesneeuwd, maar warempel, ze hadden er een baan doorheen gekregen! Dus dat viel mee, dat was voor ons weer een stimulans. En we telden maar weer, die wedstrijdrijders. We haalden er steeds meer in.
Toen kwamen we in Woudsend en daar was een lus gemaakt, want je moest Woudsend twee keer pakken. Je ging naar Sloten, over het Slotermeer heen, en dan ging je weer terug naar Woudsend links het Heegermeer en de Fluessen op. Op weg naar Sloten kwamen we toen de kopgroep tegen, die al op de weg terug was. In die groep zaten vrienden van mij, met wie ik de Elfmerentocht had gereden. Onder andere Piet Venema.
Wij gingen even rechtop rijden, want we wilden dat zaakje wel even bekijken, wie er op kop zat. Ik zie nog hoe die koppen van hun ook even rechtop gingen. Zo van ‘Wat komt daar aan?’ Want we reden werkelijk met zijn beiden heel ontspannen, en dat was even een kleine confrontatie. Het was slechts een ogenblikje, maar het was heel bewust. Ik kon niet precies zien wie het allemaal waren, want het is maar een flits. De ene vliegt erheen en de ander gaat weer terug en het was nog halfdonker. In Sloten zagen we één van de wedstrijdrijders op het ijs liggen. We zijn Sloten ingedraaid, en direct naar de EHBO om dat te melden.
Door dat incident vergat ik wel om mijn telegramzakje af te geven. Die zakjes had ik bij me omdat mijn vrouw nog in het ziekenhuis lag. De avond ervoor had ik tien envelopjes gemaakt met een gulden erin voor een telegram. Op die envelopjes had ik de namen van de elf steden geschreven. Allemaal keurig op volgorde. Als ik in dan bij zo’n stempelpost kwam, vroeg ik of ze even een telegram wilden versturen. Dan wist mijn vrouw dat ik tot daar goed aangekomen was. Maar door dat incident met die gewonde wedstrijdrijder was ik in Sloten mijn telegramzakje vergeten. Toen ik het merkte, zag ik net een echtpaar aankomen. Ik stopte, en vroeg of zij een telegram naar mijn vrouw in het ziekenhuis wilden versturen. “Nou”, zei de man, “dat komt in orde.” Maar die man heeft opgebeld, want wat bleek? Hij was de burgemeester van Sloten. En die heeft gauw de telefoon gepakt en die heeft mijn vrouw gebeld. Die zei: “Nou, ik heb je man zien rijden. Die komt er wel, hoor.”
Tijdens de Elfstedentocht van 1954 had ik voor het eerst telegrammen verstuurd. We woonden toen in Alkmaar, en daar was geen Elfstedensfeer tijdens de tocht. Mijn vrouw zat met de kinderen in Alkmaar, en ik stuurde steeds een telegram naar huis. Ook dat hele pakje telegrammen van Alkmaar hebben we nog bewaard. Van 1963 mis ik dus alleen Sloten, omdat de burgemeester zelf gebeld heeft.
Het was heel bijzonder dat de route over de Fluessen ging. Meestal ga je vanaf Sloten zuidelijk over De Luts naar Sloten. Dan hoef je niet in het halfdonker over zo’n groot meer waar je makkelijk kan verdwalen. Maar in 1963 was die zuidelijke route zo slecht, dat het niet anders kon. Op de Fluessen heb je veertien kilometer ijs, waar je de oevers van het meer niet kunt zien. Daar hadden we de oostenwind in de rug. Natuurlijk sneeuwde het wel, maar door de wind krijgt de sneeuw geen grip op zo’n ijsvlakte. Dan wordt die sneeuw van het ijs geblazen en hou je een mooie baan. Dan jaag je over zo’n meer heen met een enorme snelheid, tot boven de dertig kilometer per uur. Maar je kunt door de vallende sneeuw niet meer als twintig, dertig meter voor je uitkijken. Scheuren zie je daardoor vaak veel te laat.
Het ging zo hard dat mijn maat zei: “George, even stoppen. Ik kan niet meer.” Ik zeg: “Goed, even rustig dan.” En hij: “Je rijdt me veel te hard.” “Maar we hebben het hier voor de wind, dat moeten we even benutten.”
“Ja, maar dit gaat me toch te hard.” En ik zei: “Nee Klaas, we houden het even rustig en we gaan even wat eten. Samen uit, samen thuis. Ik laat je niet in de steek. Zeker niet op dit grote meer.” Hij haalde zijn eten tevoorschijn, allemaal blokjes kaas. Die zag ik tussen zijn benen hangen. Een hele zak. Ik zei: “Wat heb je daar nou?” “Dat is mijn hele verpleging, mijn verzorging.” Maar dat was allemaal onder in zijn broek gezakt, en dat hing tussen zijn benen. “Jongen”, zei ik, “zo kan je toch ook niet schaatsen!” “Maar hoe moet ik het anders hebben?” “Geef mij dat maar. Geef mij dat maar. Ik heb wel zakken. Ik stop het wel weg.”
Nou, en we gingen weer verder. Maar even later zei hij: “George, ik kan het toch niet meer. Het gaat niet. Ik ben te moe. Ga jij maar! Jij hebt een hele andere slag. Ik kan je niet bijhouden.” Ik zei: “Nou Klaas, je moet het zelf weten. Er komen er natuurlijk genoeg achter je aan. Dan moet je maar in je eigen tempo rijden. Dat eten van je hou ik wel bij me. Je hebt het toch niet nodig voor Bolsward. Dus ik geef het daar bij de controle af, en zeg dat het voor Klaas is uit Leeuwarden, de voetbaltrainer. Dan weten ze het wel. Je moet er wel om vragen, want anders krijg je het natuurlijk niet.” Dat is voor mekaar gekomen. In ieder geval ben ik toen alleen verder gegaan.
Bloed
Op het einde van de Fluessen kom je bij de Galamadammen. Dat is een brugovergang en daar stonden allemaal mensen te wachten. Ik had het idee dat m’n schaatsen krom waren, en vroeg of er ook een smid in de buurt was. “Nou, ik ben toevallig smid”, zei iemand. “Mijn schaatsen zijn krom”, zei ik. Hij keek ernaar en zei: “Die schaatsen zijn helemaal niet krom, man. Die zijn keurig netjes.”
“Nou, geef ze dan maar gauw weer terug, want dan ligt het aan mij dat het zo moeilijk gaat.” Ik bleef even wachten op een groepje dat er net aan kwam. Met die mensen reed ik zo mee naar Staveren. Daar weer een telegram afgegeven. Ook bij Staveren moesten we weer een stuk terug, net als bij Woudsend. Wat je eerst met wind mee gereden had, reed je nu tegen de wind in.
Op weg naar Warns – bekend bij alle Friezen. Ik reed mee met een ploegje dat heel lekker schaatste, maar opeens trapte er één achteruit en die schaats kwam recht in mijn knie terecht. Ik schreeuwde: “Au!” Het hele zaakje stopte, en ze vroegen: “Hoe is het?”
“Nou, ik kreeg een klap in mijn knie. Maar ja, we zullen maar weer eens proberen verder te gaan.” We gingen dus gewoon verder. Opeens keek iemand onder zijn arm door en zei: “Er komt wel bloed uit, hoor.”
“Het gaat nog, we zullen wel zien,” antwoordde ik. Bij Warms was een EHBO-post en iemand zei: “Jongen, jij moet er hier af. Er komt bloed uit je knie en laat dat hier nou even verbinden.” Ik die post binnen, en daar de broeken uitgedaan. Er was een dokter die m’n knie bekeek en zei: “Ja, dat moet gekramd worden.” Toen heb ik twee krammen in dat vlees gekregen. Hoe hij dat deed, weet ik niet, want op het moment dat ik op die bank zat, zat er ook een schaatsvriend van mij uit Leeuwarden. Die had ook pech. We zaten van “Hoe is het met jou?” en “Hoe gaat dit?” en “Hoe gaat dat?” We vonden het veel te leuk dat we zoveel te praten hadden. Ik heb daardoor eigenlijk niets gemerkt dat ik gekramd werd, want we hadden elkander zoveel te vertellen. Toen de dokter klaar was, zei hij: “Je moet nou zelf weten of je verder wilt rijden.” Ik zei: “Nou, ik zal het proberen. Ik weet niet of ik er hinder van heb.”
We moesten naar Hindeloopen en dat ging goed. Toen ik daar binnenkwam en afstempelde, legde iemand ineens een hand op mijn schouder en zei: “Jij bent die knaap met die krammen in de voet.” En ik zei: “Ja!” Toen bleek het de dokter die over de weg mij achterna gereden was. Hij had daar staan te wachten om te kijken hoe ik Hindeloopen binnenkwam. Hij zei: “Ik zag je rijden en het lijkt alsof je er geen hinder van hebt. Maar wees voorzichtig. Forceer niets.” Dat zo’n man je helemaal volgt naar Hindeloopen. Dat hij bezorgd voor je is, dat is wel zo…. ja, daar krijg je een kick van. Wat geweldig!
Het stuk over het IJsselmeer naar Workum was vreselijk zwaar. Tegen de wind en sneeuw in. Weer binnen de dijk kregen we allemaal sinaasappeltjes van de jeugd. Nou, dat was iets fantastisch, want daar had je nou echt even behoefte aan. Omdat er nog maar zo weinig langs waren geweest, had ik volop keuze en ik kon maar pakken. Daar een appeltje en daar een sinaasappeltje. Heerlijk. In Workum weer even een telegramzakje afgegeven, en toen richting Bolsward. Bij Parrega was er langs de vaart een weg, waar mensen die je met een auto begeleidden, konden meerijden. Het was nu een prachtig stuk om de rijders te filmen, maar toen reden vooral familieleden met auto’s mee op.
Nou, een familielid in een auto naast je rijdend terwijl je met een Elfstedentocht bezig bent raad ik iedereen af! Je was met iets bezig, je bent aan het knokken, je bent met jezelf bezig, en dan riepen ze vanuit een warme auto: “Gaat het nog?” Dan dacht je aan die warme auto, en kon je gemakkelijk opgeven. Ik heb er heel wat gezien die daarom stopten. Er waren zelfs mensen die riepen: “Gekkenwerk! Gekkenwerk!” Als je met die Elfstedentocht bezig was, moest je je familie je niet zien, je had geen behoefte aan mensen uit je omgeving. Dan moest je gewoon doorgaan en je kop ervoor houden. Ze zeggen wel eens: “Het verstand op nul zetten,” maar het is niet het verstand op nul, maar het is gewoon doorzetten. Elke slag die je deed, was je dichter bij het eindpunt. En dat moest je jezelf gewoon voorhouden. Rijden, rijden.
Tussen Parrega en Tjerkwerd was er altijd zand op de baan. Dat was een verschrikking! Want dan had je nauwelijks je slag te pakken of je begon te strompelen. Op dat stuk had je jarenlang een hele grote zandopslagplaats, en dat zand stoof op het ijs. Je kwam eraan en je schoot voorover. Je probeerde dan op de buitenkant van je schaatsen te rijden, zodat de binnenkant niet bot werd. En je zocht een onderwal waar niet zo veel zand lag, en dat was weer een extra handicap. Toen ik dat moeilijke stuk bij Tjerkwerd voorbij was, zag ik Bolsward voor me liggen. Toen keek ik om, en zag een hele lange rechte vaart achter me liggen waarop geen enkele schaatsenrijder te zien was. Toen dacht ik: ‘Ben ik nou bezig met een Elfstedentocht? Ik zie niemand!’ Ik zag alleen een groepje voor me uit rijden, maar achter mij zag ik niemand. Toen had ik het al in de gaten. Dit werden er niet veel. Daar kwamen er niet veel door.
Toen ik in Bolsward aankwam was het traditie dat mijn vader daar dan met de bus heenging. Want ik zei altijd: “Vader, als mijn schema goed is ben ik om twaalf uur in Bolsward. Als ik er dan ben, dan haal ik het.” Dus hij stond in Bolsward te wachten op het ijs, en daar was ik, om tien over twaalf! Even een praatje maken. Even een beker warme melk en zo weer verder. Kijk, dán heb je wel wat aan je familie. Als ze maar niet mee gaan rijden. Ook heb ik in Bolsward de kaas afgegeven van Klaas, die ik op de Fluessen had achtergelaten. Dat heeft hij inderdaad nog gekregen, maar hij heeft de tocht zoals zovelen helaas niet uit kunnen rijden.
Tussen Bolsward en Harlingen had je stukken, onvoorstelbaar zo slecht. Daar kon je geen slag maken, dat was loodzwaar. Lopen en ploeteren door de sneeuw. Daar is een fotograaf geweest en die heeft daar foto’s gemaakt. Nou, dat is helemaal typerend voor die dag: je zag niets anders als stuifsneeuw. Dat was ploeteren door de sneeuw. Je kon gelukkig de baan nog wel zien. Ook daar heb ik weer om me heen gekeken en zag nergens een schaatsenrijder. Van Harlingen kan ik me niet zoveel herinneren. Alleen dat je daar kon koffiedrinken of chocolademelk kreeg. En dan ging het weer verder. Iedereen stond op je op de schouder te kloppen en zei: “Geweldig! Geweldig! Dat je hier al bent. Kerel, je bent één van de eersten.” Voordat je het in de gaten had, duwden ze je haast naar voren en duwden ze je weer het ijs op. Terwijl je eigenlijk nog een kwartiertje langer wilde zitten. Toch was dat niet goed geweest, want in het kwartier dat je zat, werden je spieren stijf. Juist ook door de kou. Je moest eigenlijk heel snel weer het ijs weer op.
Na Harlingen was er weer veel zand op het ijs. Ik kwam daar in een ploegje, en daarmee ben ik opgereden naar Franeker. Het ging lekker in dat ploegje. Bij Franeker wilde ik als eerste binnenkomen. Bij het binnengrachtje vlak voor de stempelpost nam ik even een sprintje, maar dat was net te veel, want ik ging over de kop in een schuur. Ik viel op mijn krammen in mijn knie. Er stonden een man en wat meiskes te kijken, en die meiskes begonnen te lachen, want ik maakte rare capriolen. Een slag door de lucht met handen en voeten. Die man zag mij opstaan, en die zei: “Hou je bek! Zie die kerel toch eens!” Want hij zag hoe mijn gezicht van pijn verwrongen was, door die val op mijn kapotte knie. Met pijn in mijn gezicht stond ik op, en reed naar de stempelpost. Toen ik daar kwam, was er direct een EHBO-er bij en die zei: “Mijnheer, er komt bloed uit uw knie. Het drupt. Kom maar mee. Dit kan niet verder.” Want wat bleek? De krammen waren door de val uit mijn knie gesprongen waardoor de wond weer vreselijk was gaan bloeden.
Ik moest mee naar boven, naar een gemeentekantoortje. Op een bureau moest ik gaan liggen. Daar was een dokter, een zekere dokter Fennema. Die haalde de losse krammen eruit. “Ja”, zei hij, “die kan ik er niet meer inzetten. Je zal op moeten houden.” “Nou”, zei ik, “hoe laat is het?” “ Het is kwart voor twee.” “Kwart voor twee? Ik ben nog nooit eerder in Franeker geweest. Oh man, dan kan ik lopende naar Leeuwarden komen. Ik geef nog niet op.” “Nou”, zei de dokter, “dat zal je dan zelf moeten weten. Jij moet de beslissing nemen.”
Er was ook een Rode Kruis-hulp, en die zei: “Ik weet wat we doen.” Hij deed los verband om mijn knie, en duwde hele pakken watten tussen mijn twee broeken er omheen. Dat was een mooi stootkussen, en het ving het bloed op. Bovendien bevroor het, waardoor het tegen de wind beschermd werd. Ik heb daarna de hele dag geen last meer van mijn knie gehad. Vanaf twee uur ‘s middags tot ‘s nachts twaalf uur. Zo reed ik uit Franeker toch weer vrolijk verder.
Sneek
Sneeuwblind
Na Franeker kreeg ik in de gaten dat ik sneeuwblind aan het worden was. Sneeuwblindheid wordt veroorzaakt omdat je ogen tranen, en het traanvocht in je oogzakken bevriest. Met de hele dag de wind en sneeuw in de ogen, tranen je ogen veel, en krijg je sneeuwblindheid. Als je sneeuwblind wordt, zie je eerst rond de zon een enorme regenboog. Daarna verandert elke lichtstraal in een regenboog, waardoor je bijna niets meer kan onderscheiden. Als er een brug is, rijd je knalhard tegen die brug aan. Als er een lamp staat bij die brug, zie je die brug niet. Dat is gevaarlijk.
Ik ontdekte dat maar één oog sneeuwblind was, en kon toen weer goed kijken als ik met mijn hand het sneeuwblinde oog afdekte. Ik heb ergens een pleister op dat oog laten plakken, en ben toen met één ogen kijkende weer bij een ploegje aangesloten en verder gereden. Maar al gauw had je in de gaten dat je geen schattingsvermogen meer had. Als je twee ogen gewend bent, schat je met één oog vaak verkeerd in. Bij een scheur bijvoorbeeld, of bij een brug. Dus ik dacht al gauw: Weg met die pleister, dan maar die regenbogen.
Alles ging goed totdat we bij de Oude Leije op de Blikvaart kwamen. Dat is een hele smalle vaart, die altijd omhoog staat. Daarna kwam de Zuidhoekstervaart naar het noorden, en daar brak ineens mijn schaats. ‘Nou,’ dacht ik, ‘het is nu wel gebeurd.’ Daar stond je dan midden tussen de weilanden. Er was daar geen huis of boerderij te bekennen, helemaal niets. Het was de ergste pech die je kon krijgen, want noren had je niet in reserve bij je. Dus ik heb de kapotte schaats uitgedaan, en toen zag ik het wel: het ijzer was helemaal dubbelgeklapt. Op één klompsok en één schaats ben ik een beetje glijdend naar het volgende dorpje gegaan. Een jonkje haalde mij in en zei: “Heeft mijnheer wat?” En ik zei: “Ja, mijn schaats is kapot. Wat is dit voor plaatsken?”
“Nou, dit is Oude Leije.“
“Wil jij vragen of daar iemand schaatsen heeft, maat 46?” Alleen omdat je wist dat iedereen wilde helpen, durfde je zoiets te vragen. Normaal durfde je dat niet. Maar tijdens een Elfstedentocht is alles anders, en durf je erop te rekenen dat als je om een paar schaatsen maat 46 vraagt, het ook wel voor elkaar komt.
Dus ik kwam dat dorpje binnen huppelen op één schaats en een klompsok, en ja hoor, daar stond de smid klaar met een paar schaatsen van zijn zoon, maat 46. Hij zei: “Wie ben je?”
“Ik ben Schweigmann uit Leeuwarden en mijn schaats is kapot. Ik breng ze wel weer terug.”
“Nou, breng ze dan maar met de bode.” In die tijd had je nog bodes die naar een dorp gingen. “Ik breng ze wel terug, hoor. Hier heb je de mijne.” En ik weg op die vreemde schaatsen. Maar het waren hoge noren. En ik had dus al 150 kilometer gereden op lage, en opeens kwam je wankel te staan. Maar de kop ervoor houden, en net maar doen of je gek was en je reed maar door.
Daarna werd het donker. Ineens werd het zo donker. Ik reed een bocht om, en de baan hield zomaar op. Ik kon niks meer zien als alleen maar witte vlaktes. Achter me zag ik nog de baan waarover ik was komen aanrijden. Maar ik had geen idee hoe ik nu verder moest. Nergens een baan te bekennen. Voor me stond een hek. Waar moest ik nou heen? Ineens hoorde ik krassen achter me. Ik dacht: ‘Ah, daar komt er gelukkig nog één.’ Ik zei: “De baan houdt op!”
“Nee”, zei hij, “dat kan niet.”
“Nou, waar moeten we dan heen?”
“Ja, weet ik ook niet.”
Wij op onze knieën over het ijs. We kropen verder. Hier was een wal en daar was een wal. En verder overal sneeuw. Opeens voelde ik riet. Ik dacht: Als we riet hebben, moet de vaart toch verder lopen. Ik pakte de rietrand vast, en zo kropen we door. Ineens zag ik in een land na vijftig meter een vage streep door de sneeuw lopen. “Er is weer ijs! Hé, ik heb het!” schreeuwde ik. “De baan gaat daar weer verder.” Zo kwamen we uiteindelijk om zes uur in Bartlehiem terecht. Totaal uitgeput.
In Bartlehiem stond een melkfabriek, daar kregen we chocolademelk. Er waren ook stukjes kaas te krijgen, maar die verbrokkelden. Als je zo lang gereden hebt, is kaas heel goed bedoeld, maar het deed je niets meer, en het voedde je niet meer. Je wilde alleen maar drinken, je had alleen maar dorst. Daar heb ik toch zo gedronken. Ik hoor nog dat ze zeggen: “Die kerel, daar in de hoek, die mag niets meer hebben, hoor. Die heeft al veel te veel gedronken.” Maar ik had nog wel zin in meer. Toen zag ik opeens dat er iemand uit een groepje opstapte. Het was al donker en ik dacht: ‘Ik ben een beetje sneeuwblind, ik moet achter die knaap aan. Want dan heb ik gezelschap.’ Ik d’r achter aan, en vroeg : “Zie jij nog best?”
“Ja, ik kan alles nog goed zien.”
“Nou, ik ben een beetje sneeuwblind. Mag ik dan achter jou aan rijden? Want dan zie ik welke kant van de baan jij pakt. Dus waar geen sneeuw ligt.” Want dat kon ik al niet meer onderscheiden, of het ijs of sneeuw was. Al rijdende zei ik: “Wat ben jij? Een wedstrijdrijder of een tochtrijder?”
“Neuh, geen van beiden.”
“Wat zeg je nou?” “Geen van beiden. Ik ben een scholier en ik was vanmorgen nog op school, maar ik wou de Elfstedentocht rijden. Ik had er de pest aan, maar het mocht niet van de directeur. Hij heeft mij toen toch om twee uur op het ijs gezet in Harlingen, en gezegd: ‘Ga jij nou maar eens van Harlingen naar Leeuwarden schaatsen. Dan weet jij wat een Elfstedentocht is. Dan kan je volgende tocht doen, want je bent er nog veel te jong voor.’”
In elk geval was hij al van Harlingen naar Bartlehiem gekomen. En ik was natuurlijk dolblij met dit manneke, want hij kon mij mooi voorrijden. Samen hebben we de hele tocht verder uitgereden. Wat het voornaamste was: hij kon zien. De baan werd telkens smaller. Ook de Dokkumer Ee, die ontzettend breed is, had door de sneeuw maar een heel smalle baan. Op het laatst was er aan de lage wal nog maar twee meter over, en het ergste was: daar kwamen met een rotvaart alle rijders uit Dokkum voor de wind aanracen. Want na Dokkum moest je weer terug naar Bartlehiem. We hoorden ze wel, maar als er zo’n ploeg aan kwam rijden met begeleiding van een motorfiets… Dat ging vaak nog maar net goed. Wij moesten dan in de sneeuw duiken om die mensen te ontwijken. Toen was ik wel blij dat ik die knaap voor me had.
Zo zijn we doorgetuind, en vielen steeds vaker. Want je dacht dat je door de sneeuw heen kon rijden, of er met een sprongetje overheen kon komen. Soms lukte dat, maar wanneer de sneeuwlaag te breed was, maakte je een enorme duikeling. Het is me gebeurd dat ik met mijn handen en voeten in een enorme sneeuwbult terecht kwam, en er haast niet meer uit kon komen. Dat die knaap die voor me uit reed me er uit moest trekken. Toen had ik pas in de gaten hoe gevaarlijk het kon zijn als je in zo’n sneeuwberg dook. Want je wilde dan eigenlijk nog even lekker blijven liggen, het lag heerlijk zacht. Dat was juist gevaarlijk, want je kreeg snel bevriezingen.
Toch zijn we in Dokkum aangekomen. Daar weer gauw mijn telegram afgegeven. Die man aan wie ik het vroeg, zei echter: “Nee, ik bel wel.” En die heeft mijn vrouw ‘s avonds om acht uur gebeld en gezegd: “Nou, uw man is nu in Dokkum, en die moet alleen nog naar Leeuwarden voor de wind.” Zij wisten dat als je voor de wind van Dokkum naar Leeuwarden reed, je binnen een uur thuis was. Dus met die wetenschap ging zij rustig liggen, ‘s avonds om acht uur. Ze was moe van de dag, ze had bezoek gehad en dacht te kunnen slapen. ‘Hij zal om een uur of negen, hooguit om een uur of tien thuis zijn,’ dacht ze. Niet wetende dat het heel anders zou uitpakken.
Presentatie van ‘De Mannen van ’63’ op 15 januari 2003. Van links naar rechts George Schweigmann, Willem Augustin, Marnix Koolhaas en ik
Groep-Schweigmann
Toen we Dokkum uitgingen kwamen er twee rijders binnen en die schreeuwden: “Wacht even op ons!” En wij: “Nee jongens, wij doen rustig aan. Jullie halen ons wel in.” Want we dachten: ‘Elke meter die wij pakken hebben we alvast.’ Na die tijd zijn we geen rijders meer tegengekomen. We wisten dat er nog twee rijders in de baan waren. Toen we Bartlehiem voor de tweede keer binnenkwamen, dacht ik opeens: ‘Jongens, er staat hier vast iemand met een auto, en wat zal ik dan blij wezen. Want ik heb er onderhand wel eens genoeg van.’ Maar in Bartlehiem zeiden ze: “Jongens, geweldig! Jullie zijn er zo. Nog maar een klein stukje.”
Nou, ik wist precies van dat kleine stukje dat je moest rijden. Eigenlijk had ik de bedoeling… Als ze me een auto hadden aangeboden, was ik in de auto gestapt. Daar was ik mentaal aan toe. Maar de mensen langs de kant waren zo enthousiast, en ging je maar weer door.
Op datzelfde moment verschenen die twee rijders uit Dokkum, en die hadden zo veel praatjes. De ene was George Staal. Hij was als wedstrijdrijder gestart, en maakte helemaal geen kans meer om een Elfstedenkruisje te verdienen, want als wedstrijdrijder mag je maar een bepaalde tijd op de winnaar verliezen, en die tijd was allang verstreken. Hij zei: “Het interesseert me niet of ik een Elfstedenkruisje krijg, ik ben met een Elfstedentocht bezig. Daar ben ik mee begonnen en ik wil hem uitrijden ook.” Die andere rijder was een tochtrijder, Nienhuis, een boer uit Groningen, en dat was een hele vrolijke kerel. Die had nog zoveel moed: “Nou jongens, nog eventjes en dan zij we er, hoor! Nog eventjes.” Allemaal op zijn Gronings. Dat fleurde het zaakje weer op.
Wij werden toen de groep-Schweigmann genoemd. We waren de allerlaatste rijders op het ijs. Iedereen die na ons was gekomen, was van het ijs gehaald. Wij gingen onder een betonnen bruggetje door, en toen zagen we dat alles was volgesneeuwd. We moesten baggeren door een dikke meter sneeuw. En het was nog zo’n twaalf kilometer naar Leeuwarden. Alleen met hoge stappen door de sneeuw kwamen we verder, schaatsen ging helemaal niet meer. Toen kwam er een groepje dames ons tegemoet, en die zeiden: “We komen net terug en hebben een heel stel rijders weggebracht.”
“Nou”, zeiden wij, “breng ons dan ook maar even.” Toen mochten we hun een arm geven. Nou, dat is natuurlijk geweldig! Dat gaat veel gemakkelijker, want zij stonden met dikke schoenen in de sneeuw. En wij stonden op die wiebelende messen. Die durfden we niet uit te doen, want als je na zoveel uren je schaatsen uitdoet, zetten je voeten uit. Je schaatsen krijg je dan nooit meer aan. Gezellig kletsend strompelden we aan damesarmen door de sneeuw op Oudkerk aan. In het pikkedonker.
Vroeg zo’n meiske: “Waar komen jullie vandaan?” Toen ik vertelde dat ik uit Leeuwarden kwam, vroeg ze waar ik woonde. “Ik kom van de Wirdummerdijk,” zei ik. “De Wirdummerdijk? Ook toevallig, ik werk daar.” Bleek dat ze een verkoopster was aan de overkant van onze zaak. Ik zei: “Dit is toch ook prachtig!” In Oudkerk gingen we het café binnen. Het was een uur of half tien. Daar zat de damclub en de EHBO-ploeg. “Jongens, ga even zitten, dan zullen wij jullie pols nemen. Alles goed? Is dit de groep Schweigmann? Jullie zijn de laatsten. Nog eventjes, hoor. Dan zijn jullie er.”
Daar zaten we in dat lekkere warme café, en we kregen warme melk. Ik deed mijn ogen even dicht, en ik zat daar op die stoel. Ineens kwam er een knaap naast me zitten. Hij zei: “Moet je horen. Ik heb hier een auto staan. Binnen een kwartier ben je op de Groote Wielen. Je hoeft het maar te zeggen, hoor.”
“Oh”, zei ik. “Maar je moet even bij die man wezen.” En ik wees naar de wedstrijdrijder, naar George Staal. Die had de meeste praatjes, ook in dat café. “Je moet het maar even tegen hem zeggen.” Ik was te suf om wat te zeggen. Hij ging naast die wedstrijdrijder zitten, en begon tegen hem te praten. Ineens hoorde ik: “Donder op, kerel!! Denk je nou dat ik 180 kilometer gereden heb om hier in een auto te stappen? Duvel op! Nooit en te nimmer!” Meteen was ik klaar wakker. Ik dacht: Zo is het eigenlijk ook. Waarom zou je in een auto stappen als je zoveel gereden hebt?
Wij gingen dus verder. De hele damclub trok de jas aan, en die heeft ons naar het Oudkerkstermeer gebracht. Daar is de ijsbaan van Oudkerk, en daar loopt precies de Elfstedenroute overheen. “Jongens, jullie krijgen nog één brug en dan hebben jullie de finish. Gewoon over de Murk.”
We werden uitgezwaaid, dat moet om ongeveer tien uur geweest zijn. Toen kregen we niets anders als lopen, lopen, lopen. Want de hele Murk was ook volgesneeuwd. Het lag helemaal verkeerd op de wind, alle sneeuw bleef er in hangen. Op een zeker moment zag ik aan de zijkant een hek staan. Dat hek was helemaal sneeuwvrij en ik keek nog eens goed. Het land bleek ook sneeuwvrij. Door de wind was het weiland helemaal schoon gewaaid: de sneeuw lag allemaal in de Murk. Ik zei: “Jongens, we kunnen veel beter op het land lopen met onze schaatsen, want moet je eens kijken. Hier is het groen!” Dus wij met zijn allen de wal op, verder klunend door het weiland. Wel kwamen we hekken tegen, grote metalen hekken. Daar moesten we met onze schaatsen onder overheen klauteren. Zo ploeterden we door totdat iemand vroeg: “Hoe laat is het nou eigenlijk?”
“We moeten eens even kijken”, zei ik. Eén had een lucifer bij zich, horloge erbij. Het was al half twaalf! “O God”, zei ik. “Jongens, als we verder moeten lopen, hebben we nog een hele tippel.” En de anderen: “Waar moeten we heen?” Ik was de enige die daar bekend was. “Kijk, daar heb je de lichten van Leeuwarden. Dan moet daar ongeveer de Groote Wielen zijn, daar is dus de finish! Maar we moeten nog hard lopen om voor twaalven binnen te zijn, want bij de finish staan vast fotografen klaar. Als we te laat zijn, hebben ze hun mooiste foto’s! Mensen die achttien uur geploeterd hebben en die geen kruisje krijgen. We moeten opschieten, jongens. Opschieten!”
Toen zei een grappenmaker: “Wat heb ik zin an een lekker glas koud bier.” Ik zei: “Hou op, jongen. Hou op!”
“Nee”, zei hij, “daar heb ik nou echt zin an. Een glas Heineken.”
“Ik hoop dat je het krijgt”, zei ik. Het verbaast me nog, ik hoor het hem nog zeggen: “Wat heb ik daar zin an.” Terwijl we in de kou stonden. Maar met zulke grappen hielden we wel de moed erin.
Even verder zagen we ineens mensen met lantaarns op ons afkomen, beneden op de vaart. Wij kluunden nog over het land. “Nog een klein eindje verder! Ja hier. Kom naar beneden!” Wij gauw van dat dijkje af, het slootje weer op. En ja hoor, daar lag voor ons, tweehonderd meter lang, spiegelglad ijs. Daar had de wind een andere vat op, en daar was geen sneeuw op gekomen, dus de laatste 200 meter konden we nog schaatsend afleggen, want aan het einde was de finish! Dus wij met zijn allen, hupsakee, de schaatsen weer op het ijs, de slag te pakken, en daar kwamen we om kwart voor twaalf. Precies, mooi op tijd kwamen we daar met zijn vieren de finish over.
We werden direct gepakt door EHBO-ers, die van alles weten moesten. Dokter Wiemer was er ook bij, en die zei tegen mij: “Ik wil naar de wonden op je knie kijken. Daar ben ik vanuit Dokkum al over gebeld.” Ik kwam in een koude kamer op een brancard te liggen. Alle broeken uit, en met al dat verband erom was het allemaal bloed geworden. Dat was natuurlijk overal doorgelekt. Een journalist schreef in een krant: ‘Meters met bloed doordrenkt verband werd er van de knie afgehaald.’ Maar het leek erger dan het was. Dokter Wiemer zei: “Ik doe er niets aan. Je gaat er morgen maar even mee naar je huisarts.”
Hij wilde toen graag dat ik zou opstappen, en de kleren weer aan zou trekken, maar die waren kletsnat en koud. Ik heb van een EHBO-hulp die twee broeken aanhad, één van zijn broeken gekregen. Zodoende kon ik toch met een broek aan, maar wel op blote voeten, door de sneeuw baggerend naar de bus. Dat was een hele grote bus, voor mij alleen. Daarin werd ik naar Leeuwarden gereden, naar de controlepost om je kaart af te laten stempelen en in te leveren.
Het was al kwart voor één toen ik daar binnenkwam. Ik moest daar weer op blote voeten een marmeren trap naar boven lopen. Daar werd ik met een hoera ontvangen: “Eindelijk! Nou kunnen wij ook naar huis.” Want daar zat de hele organisatie op de laatst binnenkomende te wachten. Toen vroeg ik: “Ja, maar hoe kom ik nou thuis?” Ik stond daar met een paar schaatsen in de hand, natte kleren en blote voeten. Die buschauffeur zei: “Ik breng je wel thuis, hoor. Ik laat je hier niet staan.” Dus hij heeft mij toen thuisgebracht. Ik was nog niet binnen of de schipperskapelaan en de buren kwamen eraan: ook mijn vader zat te wachten, en de kinderen roetsten direct uit bed. Nou, toen heb ik even verteld wat ik allemaal meegemaakt heb, in het kort. Op mijn bank zittende tussen de jongens in vertelde ik mijn verhaal. Voor het eerst, zoals ik het nu ook vertel. Een verhaal dat ik zo weer voor me zie. Alsof het gisteren gebeurd is.
Wat die Elfstedentocht van 1963 voor me betekend heeft, valt moeilijk te zeggen, maar één ding springt er duidelijk uit. Ik had in de maanden voor die tijd een enorme tegenslag in mijn zaken. Ik had een foute beslissing genomen, financieel, en dat zat me erg dwars. Maar tijdens de Elfstedentocht was ik dat hele spulletje vergeten. Toen ik ‘s avonds op die divan zat, tussen m’n kinderen, dacht ik: ‘Kijk, ik heb zo’n tegenslag gehad in mijn zaken, maar dit heb ik voor mekaar gebokst.’ En toen zei ik ook, telkens weer, hardop: “Wat ben ik blij dat ik dit gehaald heb, wat ben ik blij dat ik dit gehaald heb.” Omdat dat voor mezelf een opjutter was, van: ‘Kijk, je bent toch dezelfde. Die zakelijke tegenslag kom je wel weer overheen.’ Ik had het echt nodig en zo heb ik het ook altijd gevoeld.
Enquête
Ik besefte al snel dat die tocht van 1963 iets heel bijzonders was geweest. Nou was ik in die tijd voortrekker, leider van de padvinderij. De woensdag na de Elfstedentocht hadden wij weer een avond en ik ging daar vanzelfsprekend heen. Maar ik had geen programma voorbereid, helemaal niks. Die Elfstedentocht had toch wel een hoop overhoop gehaald. Ik kom daar binnen en zeg tegen die jongens: “Ik heb de Elfstedentocht meegereden en ik heb helemaal geen programma gemaakt. Maar onderweg bedacht ik ineens: Zou het niet interessant wezen om een enquête te maken voor die 69 van de 10.000 toerrijders? Minder dan één procent was aan de finish gekomen, dat was uniek in de geschiedenis van de Elfstedentocht. Toen hebben wij op die avond van de padvinderij de enquête opgezet, met 18 simpele vragen die een inzicht zouden kunnen geven in de achtergronden en de motivatie van die 69 doorzetters.
Wat mij bijvoorbeeld interesseerde: hoe goed waren deze mensen getraind? Waren ze lid van een sportvereniging? Zijn deze mensen nou op een sportvereniging? Wat voor schaatsen hadden ze? Friese of noren? Hebben ze eerdere Elfstedentochten meegemaakt? Hoe oud zijn ze? Wat voor beroep hebben ze? Zouden het alleen mensen zijn die lichamelijke arbeid verrichten, of ook kantoormensen?
Bij de vraag over hun ervaringen, schreven ze allemaal over de bevolking. ‘Die is zo fantastisch’, schreven ze. ‘Nu heb ik pas die Friezen leren kennen.’ Bijna iedereen heeft de vragenlijst teruggestuurd, dat was heel bijzonder. Door de antwoorden kwamen we er bijvoorbeeld achter dat een paar mensen verkeerd geklasseerd waren, of ontbraken. Ook bleken mensen nog in het ziekenhuis te liggen. Dat hebben we toen aan het Elfstedenbestuur doorgegeven. Die hebben de uitslag gecorrigeerd, ze waren er enorm blij mee. Ook is de wedstrijdarts, dokter Pasma, bij mensen op bezoek geweest. Die zijn toen nog medisch behandeld.
Dankzij die enquête ben ik twee jaar later gevraagd of ik in het Elfstedenbestuur zitting wilde nemen. Toen de wedstrijdleider, mijnheer De Jong, mij vroeg, zei ik: “Dat is een hele eer, maar ik heb één probleem en dat is dat ik graag Elfstedenrijder wil blijven. En als ik het mee organiseer, houdt dat dus in dat ik niet meer mee kan rijden.” Dat bleek juist geen probleem te zijn. Ze wilden graag een actieve rijder in het bestuur. Op die voorwaarde heb ik toegezegd, en heb ik een kleine 25 jaar in het bestuur gezeten. Ik heb twee tochten mee mogen organiseren in al die 25 jaar. En ook zelf gereden, jazeker.
George Schweigmann overleed in 2017