6 februari 1941: de Elfstedentocht van Willem Augustin
Op 6 februari 1941 was de Elfstedentocht. Deze editie leverde het mooiste Elfstedenverhaal aller tijden op, verteld door Willem Augustin uit Amsterdam. In 2003 vertelde hij het aan de VPRO, waarvan hier de complete tekst.
Willem Augustin in 2003, foto Jikke Göbel – van Tongeren
“Het zal wel”, zei ik, “maar hoe moet ik daar komen? Ik heb geen geld.”
Ik had toen een oom, die mij wel eens wat gaf of voorschoot. Dat mocht eigenlijk niet van mijn moeder, want schuld was een schande. Deze oom Jan – ik had wel zes Ome Jannen in de familie – gaf me dan een knaak of een gulden. Voor de sport en zo. Tegen zijn vrouw had mijn moeder gezegd dat ik geen geld mocht krijgen als ik langs zou komen. Ze voelde de bui al aankomen.
Toch ben ik de dag voor de Elfstedentocht naar Ome Jan gegaan. Hij was een kleine aannemer, een bouwvakkertje. Hij was toen even niet thuis. “Die zal zo wel komen”, zei mijn tante. Die dacht natuurlijk bij d’r eigen: Die komt voor centen. En gelijk had ze.
Afijn, Oom Jan kwam eindelijk thuis en ik vertelde hem meteen over de Elfstedentocht. “Ah, Willem, dat kan jij ook. Dat kan jij ook.”
“Ja, oom Jan”, zei ik, “dat kan ik zeker wel.” En meteen keek mijn tante uit de keuken om de hoek en riep: “Jan! Jan! Geen geld geven, hoor.” Mijn oom bromde een beetje. Tante bleef alles in de gaten houden, maar op een gegeven moment zei hij: “Niets geen gelul. Hier heb je een tientje van me.” Nou, dat was een hoop centen. Mijn tante en oom hadden meteen een enorme ruzie. Dat was hard tegen hard. Maar ja, ik had toch mooi dat tientje.
Toen moest ik eerst helemaal van de Jan van Galenstraat lopend naar huis. Ik dacht ondertussen: ‘Nou moet ik toch maar naar die Elfstedentocht, maar hoe doe ik dat?’
Met de trein, dacht ik. Voor een tientje kon je toch mooi met de trein mee. Ik kwam thuis en mijn moeder zei meteen: “Je bent zeker weer bij Oom Jan geweest? En je hebt geld geleend, hè?”
Willem Augustin vertelt het zelf
“Geleend?”, zei ik. “Ik heb een tientje gekregen.”
“Een tientje?!?”
“Ja, kijk maar.”
En ze pikte het zo uit mijn poten, in één keer. Toen ben ik toch zó kwaad geworden. Ik geloof dat ik zelfs een kopje heb stukgesodemieterd tegen de muur. Ik was door het dolle heen, want ik was mijn geld kwijt. Ik kon niets meer doen. “Dat gaat helemaal niet door,” zei mijn moeder.
Mijn opoe was er ook, en die zei: “Nou, dan ga je volgend jaar maar.” Die dacht dat het elk jaar feest was. Dus ik soebatten, huilen, schelden, maar niets hielp. Mijn vader kwam thuis – hij had net even werk – en we aten boerenkool. Ik weet het nog precies.
“Willem, die rotzak heeft toch weer een tientje gehad”, zei mijn moeder tegen m’n vader – m’n vader heette ook Willem. “Ik heb nog zo gezegd, geef niets, maar nu heeft Jan dat rotjong toch weer een tientje gegeven.”
“Waar is dat tientje dan?” vroeg mijn vader.
“Dat heb ik afgepikt.”
Stilte. En de tijd ging steeds verder.
De boerenkool was bijna op, en toen zei die ouwe: “Weet je wat ik doe? Hannie, geef dat tientje terug.”
“Ja, maar…”
“Niks geen gesodemieter, en geef dat tientje. Geef op dat tientje! Van mij krijgt hij nog vijf gulden uit de pot.”
Bij ons thuis hadden we een pot met allemaal centen. Die gooiden we erin voor een uitje één keer per jaar. Dat gaat helemaal goed, dacht ik. Dat wordt samen vijftien gulden.
“Hoho”, zei mijn vader. “Je gaat eerst even bellen, en dan vraag je wanneer de laatste trein naar Friesland gaat. Dan ga je daarmee maar naar die tocht toe.”
Maar waar moest je bellen? Dat kon alleen bij de sigarenwinkel, want wij hadden helemaal geen telefoon in die tijd. Dus ik ging naar de sigarenwinkel, maar toen was het al kwart voor zessen. Ik bellen. “De laatste trein vertrekt om zes uur.” Van de Spaarndammerdijk naar het Centraal Station kon je niet in tien minuten lopen. Ik dacht: “Godverdikke.” Ik kwam thuis en zei: “Die trein is al weg.”
Mijn ouwe: “Weet je wat? Ga naar het Bodencentrum op de Nieuwezijds.” Daar zaten toen allemaal bodes, die gingen naar Alkmaar, naar Utrecht en overal naar toe. Allemaal eenmansbedrijfjes. “Misschien is er nog wel één die naar Friesland gaat. Dan geef je die kerel een paar knaken. Kan je lekker meerijden. Als je niet meekan, kom je maar weer terug.”
Ik stopte snel mijn schaatsen in een zakkie op mijn rug. Ook een handdoek zat erbij, ik weet nog steeds niet waarom ze die erin gestopt hebben. En broodbonnetjes. Maar niets te eten. Ik had wel net boerenkool gegeten, maar dat zou toch wel handig geweest zijn.
Toen ben ik op mijn fiets gestapt, met mijn colbertje en een trui, en mijn stalen oorkleppies en handschoenen, maar zonder muts. Maar op de Nieuwezijds was geen bode meer te bekennen. Allemaal vertrokken of al naar huis. Ik dacht: ‘Wat nou? Weet je wat? Kan mij het schelen, ik ga op de fiets.’ Ja, toen kwam ik op die gedachte.
Ik ben naar de pont gereden achter het station. Het vroor zo’n tien graden, het was flink koud op de pont. Er stond een auto met viskisten, en ik vroeg die kerel of ik kon meerijden. “Nee jongen, dat kan niet”, zei hij. “Daar beginnen we niet aan.” In die tijd was gezag nog gezag. Als iemand nee zei, was het nee. Als jongen van achttien jaar geloofde je dat. Moet je nou niet doen, want dan steken ze een mes in je sodemieter. Nou ja, dacht ik, dan niet. Dan maar fietsen.
Het had al lang gevroren, en er lag veel sneeuw. Die auto kon dus niet zo hard rijden, hij reed bovendien op houtgas. Benzine was toen al schaars. Vanaf de pont draaide ik snel achter die auto. Ik reed me eigen uit de naad achter die auto aan. Over de oude weg langs het Noord-Hollands kanaal. Via Ilpendam en Purmerend kwam ik zo met veel pijn en moeite in Hoorn terecht. Ken je nagaan. Dat ik dat heb gedurfd, maar gelukkig bleef ik overeind achter die auto. Van onder die auto kwam een enorme koude wind, en die wind bevroor mijn voeten.
In Hoorn stopten ze, en gingen een soort café binnen waar je surrogaat-koffie kon krijgen. Ik ging daar ook maar een bakkie koffie halen, ik was ook wel aan iets warms toe. Ik naar binnen, en toen zagen die twee kerels mij. “Verrek”, zeiden ze, “waar kom jij nou vandaan?”
“Nou jongens, ik heb achter jullie aan gereden.”
“Wat?” zei hij. “Heb je achter ons aan gereden? Als ik dat geweten had, had je wel mee kunnen rijden.”
“Ja, daar heb ik nou niks meer an.”
”Maar waar ga je dan naartoe, man?”
“Ik moet naar de Elfstedentocht.”
“De Elfstedentocht? Die is morgenochtend! Dat haal je nooit meer.”
Het was al dik na zevenen. In dat café kwam ik weer een beetje bij. Toen ben ik alleen verder gefietst, en moest goed zoeken naar de borden naar Leeuwarden, want alles was verduisterd vanwege de oorlog. Maar ik wist helemaal niets, ik kende geen heg of steg.
De Wieringermeerpolder was toen pas ontgonnen. Er stond geen reet, er groeide niets, geen boom, geen huis. Alleen in het begin misschien en aan het einde. Verder helemaal kaal, ook geen bord te bekennen. Ik heb maar de breedste weg aangehouden. Dat moest toch de hoofdweg wezen. Eindelijk kwam ik in Den Oever terecht. Ik wist niet eens dat dat bestond, dat kenden wij niet.
Ik heb nog vaak af moeten stappen, om het weer een beetje warm te krijgen, om weer gevoel in m’n benen te krijgen. Want het vroor als de pest.
In Den Oever zag ik voor het eerst weer een soort huisje. Daar ging ik vragen naar de Afsluitdijk. Dat wist ik, maar waar die was wist ik niet. Ik ging naar dat huisje toe en klopte aan. Het was toen half twaalf. Ik zei: “Mijnheer, ik moet naar Leeuwarden toe. Ik zoek de Afsluitdijk.”
“Afsluitdijk?”
“Ja, ik moet naar Leeuwarden.”
“Wat ga je daar doen?”
”Wat ik daar ga doen? Ik ga de Elfstedentocht rijden.”
“Elfstedentocht rijden? Man, man, man, je komt er niet eens.”
“Oh nee?”
“Welnee, je komt er niet. Kom maar even binnen.” Even bij de kachel gezeten en wat brood van hem gekregen. Toen zei hij: “Je mag na twaalf uur niet meer op straat, en jij wil nu de dijk over? Daar staan Duitsers, en die pakken je en dan ben je er bij, jongen.” Maar ik was nog jong en onervaren en dacht: Nou ja. Dat zien we dan wel. Ik geloofde het niet zo. Ik zeg: “Nou, ik ga toch.”
“Je moet het zelf weten, hoor. Ik heb je gewaarschuwd. De Afsluitdijk is die kant op en als je die weg neemt, kom je er wel.”
De Afsluitdijk was toen nog maar een tweebaansweggetje. En koud in die open vlakte! Steeds maar even rennen met de fiets om warm te blijven. Gelukkig geen Duitser, niets te bekennen. Gaat goed, dacht ik.
Ik dacht ook niet dat ik opgepakt zou worden, dat speelde toen nog niet zo. Ik had pas zo’n persoonsbewijs gekregen, en daarmee voelde ik me wel veilig. Ik wist ook niet eens dat die Afsluitdijk dertig kilometer lang was. Wat een pokkenend is dat, dacht ik.
Ik reed niet op een racefiets, maar op een gewone fiets. Eindelijk in de verte twee schimmen. Ik er naar toe. “Halt! Ausweis!” Dat zeiden die Duitsers toen altijd. Ik liet dat ding zien dat ik pas gekregen had. “Is goed.” Ik sprak wel een mondje Duits, dat had ik in drie jaar op de ULO geleerd, maar ik kon ze toch niet verstaan. Ik geloof dat het Oost-Friezen waren. Die hebben ook zo’n apart Fries taaltje, op zijn Duits dan.
“Ja,” zei ik, “ich moet Schlittschuhlaufen. Schlittschuh.” Ze wisten geloof ik niet eens wat dat was. Dus ik haal mijn tas van de rug, en laat m’n schaatsen zien. “Alsteblief.”
Hij pakt ze aan, en houdt ze tegen de hemel aan. “Jaja.” En toen wat tegen elkaar praten, maar dat kon ik niet verstaan. Wat nou? Ze wisten geen raad met me, wat moesten ze met zo’n jongen doen, ’s nachts op de Afsluitdijk? Ze deden zoiets van “Sodemieter maar op.” Dat begreep ik meteen. Dus gauw die schaatsen terug in de tas, en ik meteen weer weg.
Toen kwam ik uiteindelijk in Zurich. Wist ik ook niet dat dat bestond. Daar was een restaurant-hotel, dat staat er nu nog. Daar was ik om een uur of half twee, en ik hoorde er stemmen. Ik had helemaal geen zin meer om verder te gaan, want het was zo koud als de pest, en ik had inmiddels ook stevige honger.
Ik naar binnen, want de deur was open. Ik kon niets zien, het was hartstikke donker. Toen kwam er een vrouw. Ik zei: “Kan ik hier tot vier uur blijven? Want ik moet naar de Elfstedentocht.” “Nee,” zei ze. “Dat kan niet, hoor. Blijf maar even bij de kachel zitten, maar dan moet je toch weer weg.”
Ik ben een beetje bijgekomen, en toen weer vertrokken naar Harlingen. Dat stond op een bord, dus ik ging erheen. Maar ik had helemaal geen zin meer. Jeminee, dacht ik, dit is niks. Veels te koud.
Ik zag het station in Harlingen. Ik wilde daar even gaan zitten, maar toen werd ik ineens aangehouden door twee Hollandse smerissen en moest ik mee naar het bureau. Die hebben proces-verbaal opgemaakt. Ik heb naderhand zeven en een halve gulden boete gekregen, maar ik mocht wel tot vier uur bij hun blijven zitten, bij de kachel. Ze wilden me niet in een cel stoppen.
“Ik zal wel in slaap vallen,” zei ik, “maar je moet me dan wel wakker maken om vier uur. Want dan moet ik weer verder.”
“Dat doen we.”
Ik zat bij de kachel en was natuurlijk meteen vertrokken. Om vier uur werd er aan mijn schouder gerukt. “He! Wil je nog weg? Ik zou het maar niet doen, want het is veel te koud.”
“Hoe laat is het?”
“Vier uur.”
“Godver, dan mot ik weg. Dan mot ik weg.” Ik kreeg nog wat sneetjes brood van de ene, en een kop thee van de ander. Toen ben ik maar weer de borden gaan volgen naar Leeuwarden, Leeuwarden, Leeuwarden. En zo ben ik toch in Leeuwarden terecht gekomen.
De wedstrijdrijders waren al vertrokken, en de eerste tochtrijders gingen om half zeven weg, meen ik. Van half zeven tot zeven uur was er nog een inschrijving voor laatkomers. Ik heb mijn fiets daar neergekwakt, want in die tijd werd er nog niet zo gejat, en ik ben daar terechtgekomen.
Het was bij de Harmonie. Er zaten nog een paar mensen. “Kan ik nog inschrijven?”
“Ja jongen, dat kan.” Ik meen dat ik drie of drie en een halve gulden moest betalen. Dat heb ik gedaan, en ze zullen wel gedacht hebben: Wat komt die gozer nou eigenlijk doen hier?
Ik ben daar gaan zitten om een beetje bij te komen. Mijn benen waren zo koud. Maar ik had ze niets verteld, dus ze wisten helemaal niet wat ik allemaal al had meegemaakt.
Ik ben toen gewoon aan de Elfstedentocht begonnen. We reden ‘om de Noord’, zoals dat heet, dus eerst naar Dokkum. Maar al in Birdaard, langs de Dokkumer Ee, voelde ik dat het niet ging. Ik stierf van de honger, ik was helemaal leeg. Ik kon geen stap meer doen.
Ik zag een huisje, en klopte daar aan. Er werd open gedaan, en daar stond een kerel in zijn lange onderbroek, nachtmuts op. Ik vroeg: “Mijnheer, hebt u wat te eten voor me? Want ik heb zo’n honger en ik moet de Elfstedentocht rijden.”
“Kom binnen, jongen, kom binnen.” Toen kwam zijn vrouw naar beneden, ook met de nachtkleren aan. “Snij brood voor die jongen”, zei die man. Die hebben het goed, dacht ik. En zij maar brood snijden en snijden. Melk met chocolade erbij. Ik heb me helemaal volgestampt daar. Maar toen kwamen er nog eens negen kinderen naar beneden. Die gingen allemaal zitten, en keken me aan alsof ik een soort wereldwonder was.
Toen ik me volgegeten had, wilde ik weg. Maar ja, ik had geleerd dat als mensen goed voor je zijn, je niet meteen mag weglopen, en eerst netjes moet bedanken. Of eventueel wat geld geven, maar dat mocht niet. “Mag ik dan wat in de spaarpot gooien van de kinderen?” Met veel pijn en moeite mocht dat en ik heb er drie kwartjes ingestopt. “Dan ga ik nu maar.”
“Wacht maar effetjes’, zei die man.
Wacht maar effetjes?
“Ik ga met je mee. Wij zijn vissers.”
Ze hadden boten in de Lauwerszee, helemaal boven in Friesland. Toen kwamen de twee oudste zoons van hem tevoorschijn, en hij eindelijk ook, met een zaag, touwen, palen, nettenrotzooi en bijlen. Dat ging allemaal mee op een slee. Maar die lui konden helemaal niet schaatsen! Een beetje schuifelen. Ik dorste niet weg te rijden, want je moest erbij blijven uit beleefdheid. Ik geloof dat we pas om negen uur in Dokkum aankwam. Eindelijk!
Er stonden wat mensen daar, en die wilden van ons weten waar we vandaan kwamen. Gelukkig deden die Friezen het woord. Ik kreeg een stempeltje en zij gingen verder naar het noorden. Nou, en toen kon ik pas echt de Elfstedentocht gaan rijden. Geen pijn meer in mijn buik, want ik had flink gebunkerd. Het schaatsen ging vanzelf. Af en toe was ik alleen een beetje slaperig. Ik heb wel heel veel mensen ingehaald.
’s Avonds om een uur of half negen kwam ik aan, en dat was een goede tijd. Want om negen uur stond ik nog in Dokkum, en heb dus behoorlijk hard gereden voor mijn doen. Onderweg heb ik alleen maar geleefd op surrogaat-koekjes en andere surrogaat-spullen. Ik had nog ƒ3,75 over.
Maar ja, je komt er aan en je moet slapen. Je kan natuurlijk niet meteen naar huis toe. “Daar en daar is een fabriek”, zei iemand, “daar kan je wel terecht.” Ze hebben me de weg gewezen, en ik ben bij een pakhuis gekomen. Daar moest het zijn. Het lag vol met jute zakken. Hartstikke donker, want je mocht er geen licht voeren.
Ik ging helemaal naar boven, en daar hoorde ik stemmen. Ik hoorde ze zeggen: “Er komt er nog eentje binnen.” Ik zei: “Hoe gaat het hier eigenlijk?”
“Ja jongen, in die hoek liggen een stelletje zakken. Pak maar een zooitje zakken en maak er een bed van en ga maar leggen hoor.” Ik in die hoek een zooitje zakken neergekwakt en ik ben er gewoon opgevallen. Ik was in een poep en een scheet weg, natuurlijk.
Ik heb lekker geslapen en werd de volgende dag gefeliciteerd, want ik was jarig. Ik werd achttien, en had dus eigenlijk die tocht een dag te jong gereden. “Hoe weten jullie dat nou dat ik jarig ben?” Bleken die smerissen in Harlingen een bericht doorgezonden te hebben dat een of andere idioot, ik dus, op weg was naar de Elfstedentocht.
Ik kreeg nog wat sneetjes brood, en wat te drinken, en toen kon ik weer gaan. Maar hoe moest ik terug? Weer met de fiets? Daar had ik geen zin in, hoor, dat mag je best weten. Ik had nog die ƒ3,75, en ik ging naar het station om eens te vragen wat het kostte naar Amsterdam. “Ja mijnheer, dat kost drie gulden.” Dan hou ik nog 75 cent over, dacht ik.
“Maar ik heb nog een fiets bij me.”
“Die kan ook mee. Maar niet meteen, maar met een andere trein. Dat kost twee kwartjes.” Had ik nog een kwartje over. Ja toch?
Ik denken: Wat zal ik doen? Wat zal ik doen? Ik ga niet met de fiets terug. Heb ik geen zin meer in, echt niet.
“Doe dan maar.” En ik met de trein weer terug. Dat ging vanzelf.
Op het station in Leeuwarden heb ik nog een kop surrogaat-koffie van vijftien cent kunnen kopen. Had ik nog een dubbeltje over. Moet je nou om komen, om een dubbeltje. Maar de tram in Amsterdam kostte toen elf centen. Ze hebben het nou over zwartrijders, maar die had je vroeger ook. Alleen werd het niet zo genoemd. Je had een tram met een aanhangwagen en dan was er een voorbalkonnetje, de zitplaatsen en een achterbalkonnetje. Als ik nou in de achterste wagen blijf, dacht ik, ken ik misschien voor niks naar huis rijden.
Dat ging meteen helemaal fout, want het eerste wat die kerel van de kaarten deed, was naar het achterbalkon komen. “Wat moet je?”
“Ik moet een enkeltje.” En ik legde het dubbeltje neer.
“Dat kost elf centen.” Maar die had ik dus niet. En ik maar zoeken in mijn zakken enzo. “Verrek, ik weet niet waar die cent gebleven is.”
“Schiet een beetje op man. Sodemieter anders maar op, want we moeten weg. We gaan niet op jou wachten. Pas op of ik lazer je er vanaf.” Zo werd er tegen je geluld vroeger. En je ging er af, hoor! Dat was gewoon zo.
“Maar ik snap niet waar die cent is.” Toen stond er opeens een man met een hoed op. Een man met een hoed was voor ons een heer. Die had wel een beetje ping-ping in onze gedachten. Wij waren de pettenjongens, maar zo iemand was van betere komaf. Hij zei: “Is er iets aan de hand?” Een beetje geaccentueerd.
“Ja, die klootzak moet een cent geven. Ik krijg nog een cent van hem, en anders dan sodemieter ik hem er van af. Ik heb geen tijd meer.”
“Nou, kalm aan. Die cent krijgt-ie dan wel van mij.” En hij haalde een cent uit zijn zak, en die betaalde hij. Zo kwam ik dus weer thuis. Niet te geloven, man! Eén cent! Moet je nou om komen.
“He! Hij is er weer”, zeiden ze thuis.
“Dag moe, dag pa.”
Hij zei: “Ben je nog lekker meegereden met zo’n bode?”
“Hoe kom je daar nu bij? Ik ben zelf op de fiets gegaan.”
“Wat?” zei hij. “Ben je op de fiets gegaan?” Een andere Oom Jan, die een café had op de Ceintuurbaan, had een zoon die ijshockey speelde in de Apollohal. Ze dachten eerst dat hij die de tocht gereden had, maar dat was ik dus. Toen moest ik naar dat café komen om voor het eerst mijn verhaal te vertellen dat ik nu ook verteld heb.”