Jaap Eden en ik
Op 19 oktober 1873 werd Jaap Eden geboren, de eerste grote sportheld uit Nederland. Marnix Koolhaas schreef in 2016 in Bislett hoe hij soms letterlijk in de voetsporen van de sportlegende stapte. Nu ook op Sportgeschiedenis te lezen.
Waar ik direct over het spoor linksaf de Van Dalenlaan had moeten nemen, sla ik nu rechtsaf. De Willem de Zwijgerlaan in. Links passeer ik m’n oude Brederodeschool. In het korte maar strenge wintertje van 1970 heb ik daar als 10-jarige nog m’n eerste demonstratie georganiseerd. Met die prachtige oer-Hollandse eis: “Wij willen ijs-vrij!”. Aan het einde van het speelkwartier liep de halve school achter me “Wij Willen IJs-Vrij” te schreeuwen. Weinig leuzen bekken zo lekker: die twee zachte w’s van “wij-willen” en dan die twee keiharde Hollandse lange ij’s: “IJs-Vrij”. Boven onze hoofden creëerde de condens van honderden kinderkelen een kleine mistvlaag. IJsvrij hebben we geloof ik niet gekregen, maar de zucht naar ijsvrij is me sindsdien altijd bijgebleven.
Het is 25 oktober 1977. Ik ben 17 en heb de Brederodeschool al zes jaar lang verlaten. Om ijsvrij heb ik in de tussenliggende kwakkelwinters nooit meer kunnen demonstreren. De paar keer dat ik op mijn doorlopers naar de Jaap Eden-baan in Amsterdam ben geweest, hebben mijn schaatstechniek niet wezenlijk verbeterd. Maar nu is het moment aangebroken dat mijn schaatscarrière eindelijk van start kan gaan: vandaag gaat de gloednieuwe Kunstijsbaan Kennemerland open! Mijn met een krantenwijk bijeengespaarde tweedehands Viking-noren heb ik stevig onder de snelbinders gebonden. Mijn nieuwe schaatsmaillot heb ik onder mijn trainingspak al aan.
Jaap Eden als ca. 4 jarige. Uit het fotoboek Jaap Eden jr.
Rechts passeer ik Station Santpoort-Zuid. Even voorbij het station sla ik linksaf de straat in met die merkwaardige dubbelnaam: “Duinweg of Duivelslaan”. Duinweg is de officiële naam, maar net als de meeste Santpoorters noemen we hem de Duivelslaan. Het is de weg naar de Kennemerduinen en het strand, maar ook de weg naar het Provinciaal Ziekenhuis, het gekkenhuis waar Santpoort landelijke bekendheid aan ontleent. Elke maand loopt er wel een verpleegde naar het station om er voor de trein te springen.
De “Duinweg of Duivelslaan”, omringd door villa’s en herenhuizen, komt uit op de Brederodelaan. Links zie ik het portiershuisje en de slagboom bij de ingang van het PZ. Met mijn lagere school-vriendjes glipte ik vaak op woensdagmiddag onder de slagboom door om er gekken in het wild te bekijken. Een fascinerende maar ook wel angstige menselijke dierentuin.
Vandaag heb ik een hele andere bestemming. Ik sla rechtsaf, vervolg de Brederodelaan langs het met hekken omheinde PZ-terrein, en ga dan linksaf de Velserenderlaan in, de mooiste laan van Santpoort. De eeuwenoude eiken, het uitzicht op het begin van de Kennemerduinen, en halverwege links het wat vervallen maar verder prachtige Hotel Velserend waarachter zich het “natuurbad” bevindt, het openluchtzwembad voor wie de zee te ver is.
Ruïne van Brederode
Maar hét kroonjuweel van de Velserenderlaan is zonder twijfel de rechts tussen de bomen verscholen Ruïne van Brederode, het kasteel dat ooit aan de heren van Brederode had toebehoord, strategisch gelegen waar “Holland op z’n smalst” was, en dat door de Spanjaarden dan ook grondig was verwoest. Als “Ruïne van Brederode” bleef het eeuwenlang dé toeristische trekpleister van Santpoort. Ook hier ben ik met schoolvriendjes vaak na sluitingstijd over het hek geklommen om in het schemerdonker te griezelen tussen de vleermuizen, uilen en krakende takken.
Hotel Velserend
Hier, tussen de Ruïne van Brederode en het aan de andere kant van de weg gelegen hotel Velserend, met uitzicht op het duinbos en de weilanden, op deze mooiste en meest intense plek uit mijn jeugd, gaat vandaag mijn schaatscarrière officieel van start.
J.J. Eden werd in 1876 geboren te Groningen en is te Santpoort bij Haarlem opgevoed. Hij woonde bij zijn grootvader te Velserend en deed in zijn ledige uurtjes, waarvan hij steeds zorgde een goede portie voorradig te hebben, veel aan lichaamsbeweging. Niet, dat hij op een trapmachine thuis tegen een gebloemd behang zat te kijken tusschen een turfbak en een kanariekooi, zooals sommige wielrijders plegen te doen, doch hij vestigde zijn onverdeelde aandacht op kraaien- en uilennesten in de ruïne van Brederode, waar hij als een kat tegen opklauterde; ook hooge boomen waren voor hem even goede rustplaatsen als stoelen of banken. Meestal hield hij zijn verblijfplaats op het dak en was over ’t algemeen even moeielijk te bereiken als een minister op z’n bureau of een jonge kat onder een ledikant. Hij besteedde weinig zorg aan z’n persoon, doch veel aan zijn loopen. O.a. liep hij dikwerf van Velserend naar Haarlem, circa 1½ uur gaans. Al spoedig was hij een uitstekend gymnast en een jager in z’n hart. Eens, met de kamerbuks op waterhennen uit zijnde, zei hij tot een zijner vrienden, plotseling stilstaande: ‘Stil, daar zit er een!’ en het diertje besluipende, greep hij ’t met de hand.
(Pim Mulier – Wintersport, 1893)
Met Jaap Eden maak ik kennis in 1968. Van mijn oma, een hartstochtelijke schaatsfan en ooit in haar jeugd in Nieuwe Niedorp een verdienstelijk schoonrijdster, krijg ik voor mijn achtste verjaardag het boekje Schaatskampioenschappen ’68 – logboek van Bob Spaak voor Oslo – Grenoble – Gothenburg. Het kostte 36 cent. “Van elk verkocht logboek,” zo staat op de achterzijde duidelijk vermeld, “wordt 25 cent afgedragen aan het KNSB-trainingsfonds.”
Het is een heerlijk boekje vol met invulstaten voor de komende schaatstoernooien en talloze foto’s van onze schaatshelden. Ard en Keessie natuurlijk (mijn oma is erg voor Keessie, die ze veel leuker vindt dan die wat stugge slungel uit Anna Paulowna), maar ook portretten van historische schaatshelden zoals Wim van der Voort, Kees Broekman, Clas Thunberg, Hjalmar Andersen, Henk van der Grift, Jan Pesman én, op pagina 10, de oerheld van de schaatssport: Jaap Eden. Geïllustreerd met die prachtige foto waarop Eden in een Hollands winterdecor (gemaakt in een foto-studio, zo ontdekte ik pas veel later) mysterieus naar de fotograaf kijkend zijn noren aantrekt.
Jaap Eden, was wereldkampioen in 1893, 1895 en 1896. Hij bezat wereldrecords op 5 en 10 km. Zijn 5000 m-record van 8 min. 37,6 sec. hield zelfs 20 jaar stand. Hij zou mogelijk nog een grotere rol hebben gespeeld, wanneer de betaalde wielrennerij hem niet van het ijs had gezogen, een carrière overigens die hem wel kortstondige roem maar geen geluk bracht. De tijden die de schaatsenrijder Jaap Eden bijeen reed, hebben alleen nog betekenis voor de statistiek: 48,2 – 2.25,4 – 8.37,6 – 17.56,0 – 202.237. Het zijn prestaties die nu bepaald niet meer tot de verbeelding spreken, maar de figuur erachter geldt nog steeds als een der allergrootsten, die met de middelen van zijn dagen tot unieke verrichtingen kwam en een vooraanstaande plaats heeft verdiend in de internationale schaatsgeschiedenis.”
(Schaatskampioenschappen ’68 – Bob Spaak)
Op de eerste dag van mijn schaatscarrière wil ik in de sporen treden van Jaap Eden. Ik werp een laatste blik op de slotgracht van de Ruïne, bedenk hoe de kleine Jaap daar zijn eerste schaatsschreden gezet moet hebben, en vertrek, terug richting Brederodelaan. Want zo moet ook Jaap naar de Haarlemse ijsbaan gelopen of gefietst zijn. Vermoedelijk voor het eerst in de strenge winter van 1880, toen hij volgens de overlevering als zesjarige al sneller kon schaatsen dan zijn oom Martin, net als zijn vader gymleraar.
De Brederodelaan is nog steeds de logische verbinding tussen Velserend en Haarlem. Na de gebouwen van het gekkenhuis, volgen de voetbal- en hockeyvelden van Bloemendaal. Rechtsaf gaat de beroemde klinkerweg naar het “Kopje van Bloemendaal”, met 43 meter de hoogste berg van Holland, en met een helling tot 10% ook de steilste weg van boven de rivieren. De voorbije zomer heb ik er met mijn versnellingsloze Batavus-schoolfiets tientallen keren full speed tegenop gejakkerd. In volle sprint er tegenop, dan over de top, tussen de duurste villa’s van Nederland de lange en bochtige Hoge Duin en Daalseweg afdalen, beneden keren om het plantsoentje, en dan weer de helling op tot aan het grote waarschuwingsbord “Fietsers afstappen”. Op 9 september 1977 deed ik er 10.52 over. Ik betwijfel of er op een fiets zonder versnellingen ooit iemand sneller is geweest.
Maar geen tijd voor gemijmer. Jaap zal in zijn jeugd ongetwijfeld het Kopje meermalen beklommen hebben, maar dan te voet. Een verharde weg was er in zijn tijd immers nog niet. Mijn route is verder simpel. De Brederodelaan uitrijden langs “Thijsse’s Hof” en dan bij café De Rusthoek linksaf de Kleverlaan op. Nog steeds verbeeld ik me dat ik in het wiel zit van Jaap Eden op zijn James Starley-veiligheidsfiets, één van de eerste tweewielers met kettingaandrijving – feitelijk de voorloper van mijn Batavus. Aan het einde van de Kleverlaan gaan we het spoor over. Daar ligt-ie dan, stralend in een herfstzonnetje: de gloednieuwe Kunstijsbaan Kennemerland. Aangelegd op het terrein waar de IJsclub voor Haarlem en omstreken al decennialang een natuurijsbaan exploiteerde en waar ook Jaap Eden zijn eerste serieuze schaatsstreken onder leiding van zijn leermeester en ontdekker Klaas Pander gezet moet hebben.
In het provisorische clubhuis bind ik mijn schaatsen onder zoals Jaap het doet op de foto in het boekje van Bob Spaak. Steunend op mijn schaatstrainer Erno van Markus haal ik de beschermers van mijn noren en zet mijn eerste streken op spiegelend Haarlems kunstijs. Voor een beginner zoals ik is het ijs veel te glad. Vooral het pootje over in de bochten, dat ik op m’n wollen sokken thuis rond de eettafel zo eindeloos geoefend heb, blijkt glijend op echt ijs een stuk lastiger dan ik gedacht had. Maar wat een gelukzaligheid om je op het rechte eind zonder veel inspanning zo snel te kunnen verplaatsen! Als ik drie keer per week ga schaatsen, en dat vier maanden lang vol hou, dan moet ik toch tot een tweede Jaap Eden uit kunnen groeien!
Voor de beslissing vroeg ik Jaap ‘wat ga je doen met een eindspurtje, of….?’ ‘Ja’ zei Jaap, ‘moorden! dood jakkeren.’ ‘Och, och wat is dat kleine ding kwaad’ zei Klaas (Pander, Eden’s trainer, MK), ‘hij kan wel een huis an.’ Eindelijk komt de rit. Een ademlooze stilte. ‘Houd je mond daar!’ Het schot valt! Daar gaat Jaap, het kan niet harder, het water en het ijs stuiven achter hem aan. Halvorsen kan hem niet houden en hij wint in 51⅕ sec. met circa 5 à 6 M. voorsprong! ‘Wat was i kwaad, och, och, wat was i kwaad!’ zei z’n leermeester, die hem z’n groote ulster aandeed. Maar toen het aan de tribune bekend werd steeg er een applaus op, hetwelk al sterker wordende, over de geheele baan gonsde en de arbeiders buiten de omheining en zelfs de stijve klabakken en de jongens op de schutting, alles juichte onzen Nederlandschen wereldkampioen toe. En al zullen zij 80 jaar worden, al die menschen, die dien dag beleefd hebben, ze zullen het nooit vergeten.
Jaap Eden op de binnenbaan tijdens de beslissende 500 meter bij het WK 1893
Het is lastig meten, maar ik móet het weten. Wáár op het huidige Amsterdamse Museumplein lag op die memorabele 14e januari 1893 de finish van de 500 meter tijdens het allereerste officiële wereldkampioenschap schaatsen? Want door het winnen van de finalerit van de 500 meter – anders dan nu werden bij het eerste WK de 500 en 10.000 meter op de tweede dag verreden, en was je wereldkampioen als je drie afstanden gewonnen had – pakte Eden op het Amsterdamse dooiijs zijn derde afstandsoverwinning. Daarmee verzekerde hij zich niet alleen van de “Sjerp van het Meesterschap der Wereld”, maar ook van de door de vermaarde juwelier Hoeker & Zoon vervaardigde zilveren kampioensbeker ter waarde van zo’n 600 harde guldens.
De ijsbaan van het WK 1893
Volgens een tekening die ik in het archief van de Amsterdamsche IJsclub heb gevonden, was de ijsbaan ruim 700 meter in omtrek. Hij strekte zich uit over het gehele terrein tussen het Rijksmuseum en de Van Baerlestraat, waar het in 1888 voltooide Concertgebouw in alle eenzaamheid het bebouwde einde van de stad markeerde. Met behulp van de enige bekende foto waarop Jaap Eden in actie is afgebeeld, en waarop de heipalen van het destijds in aanbouw zijnde Stedelijk Museum goed te zien zijn, kan ik maar tot één conclusie komen: de start van de 500 meter lag destijds ná de bocht bij het Rijksmuseum, en de finish recht er tegenover. Als ik met passen uitmeet, kom ik uit op de kruising van de huidige Johannes Vermeerstraat en de Teniersstraat: destijds allemaal nog onbebouwd terrein en behorend bij wat toen zomer of winter het “IJsclubterrein” heette. Dat Jaap in de finalerit van de 500 meter de binnenbaan lootte, was een groot voordeel. Op de baan van 700 meter kon hij immers naar Halvorsen toe rijden, die vóór hem in de buitenbaan gestart was. Dood nerveus moet de Noor geworden zijn van het op het dooiijs ongetwijfeld goed hoorbare en steeds naderbij komende pootje-over-gekras van Eden.
Het is vreemd als ik me realiseer dat ergens op deze kruising ooit sportgeschiedenis werd geschreven. Ik probeer het hier rond 1910 bebouwde deel van het Museumplein weg te denken om de toenmalige ijsbaan volledig in beeld te krijgen. Als ik m’n ogen sluit, meen ik vanaf de Hobbemakade zelfs het gejuich te horen van Muliers arbeiders buiten de omheining en de jongens op de schutting. Gek eigenlijk dat hier nergens iets herinnert aan de allereerste grote triomf uit de Nederlandse sportgeschiedenis.
Davos, 2 januari 1979. Jaap Eden heeft nooit in Davos geschaatst, maar ik sta nu aan de start van wat mijn recordrace moet worden. Met een groep schaatsers van IJsclub Haarlem en omstreken ben ik een week in training op de mooiste natuurijsbaan ter wereld. Ondanks het steeds wisselende weer heb ik keihard getraind, vooral op de bochten, en nu moet het er van komen.

De nacht voor de wedstrijd is het opeens keihard gaat vriezen. ’s Ochtends bij het inrijden staat de thermometer op min 16, en veel warmer wordt het niet. Van ploeggenoot Huub Snoep heb ik een zogenaamd “skinpak” geleend, het supersnelle schaatspak dat door de eveneens meerijdende Zwitserse schaatsveteraan Franz Krienbühl vier jaar eerder is geïntroduceerd. Als ik vlak vóór mijn start m’n trainingspak uitdoe en de rode band van de buitenbaan om mijn rechterbovenarm trek, ben ik in één klap tot op het bot verkleumd. Onder het skinpak heb ik alleen mijn HEMA-ondergoed aan, de kou verkleumt me totaal.
Het lukt me niet om bij de start stil te blijven staan. Tot tweemaal toe schiet starten Remigi von Büren me terug. Ik mag nu geen valse start meer maken. Ook na het commando “ready” blijf ik als een ijspegel recht overeind staan. Van alleen klappertanden kun je immers geen valse start krijgen. Als het startschot valt buig ik langzaam door m’n knieën, en rij weg alsof ik aan een toertocht begin. Als ik pas halverwege het rechte eind ben, hoor ik al de bel voor mijn in de buitenbaan gestarte tegenstander Aaron Zelesniak, een in Litouwen geboren Israeliër die als fysiotherapeut in Davos is beland.
Pas bij het ingaan van de buitenbocht ben ik een beetje op snelheid gekomen. In de bocht weet ik zelfs wat “uit te versnellen”. Op de kruising die ik Zelesniak ver voor me. “Je kan hem hebben!” schreeuwt coach Harry Falke me op de kruising optimistisch toe. Op volle snelheid duik ik de binnenbocht in. Tot halverwege gaat het goed, maar dan weet ik het hoge pootje over-tempo niet meer vol te houden. Ik verkramp, kom recht overeind, en zeil als in slow motion door de sneeuwrand naar de buitenbocht. Ternauwernood weet ik een botsing met starter Von Büren te ontwijken, die al klaar wil gaan staan om het volgende paar weg te schieten. Net op tijd lukt het me om de benen weer in beweging te krijgen. Ik keer terug naar de binnenbaan en zet met de moed der wanhoop mijn eindsprint in. Op grote achterstand kom ik over de finish. Als ik wanhopig in mijn handschoenen naar adem hap, hoor ik de speaker omroepen: “Zelesniak siebenundvierzig fünf, Koolhaas einundfünfzig zwei.” Ik baal vreselijk. Mijn doel om voor het eerst onder de 50 te rijden is hopeloos mislukt. 51,2, wat een waardeloze tijd. Dan bedenk ik dat die tijd gelijk is aan de winnende tijd van Jaap Eden bij zijn eerste wereldkampioenschap in 1893 in Amsterdam. Het is niet meer dan een schrale troost.
We blijven nog drie dagen in Davos. En staan geen wedstrijden meer op het programma, en de meesten van ons clubje gaan skiën. Ik heb nog nooit geskied en heb er ook het geld niet voor. Bovendien is het opeens perfect schaatsweer geworden.
Op de laatste dag voor ons vertrek verschijnt rond een uur of twaalf het zonnetje boven het ijs. Windstil en rond het vriespunt. Voor het eerst ervaar ik het magische olieijs waar Davos zo beroemd om is. Op zúlk ijs moeten Ard en Keessie in 1971 hun historische 1500 meter gereden hebben, het heroïsche gevecht waarin Schenk in 1.58,7 de eerste schaatser werd die onder de 2 minuten dook, met Verkerk twee tiende achter hem.
Ik móet, ik wíl weten hoe snel ik op dit ijs kan rijden. Gelukkig zie ik Harry Falke langs de baan lopen. Ik vraag hem of hij z’n stopwatch bij zich heeft. Gelukkig, die heeft hij. Er trainen slechts een handjevol rijders, dus daar zal ik weinig last van hebben. De sneeuwrandjes van de wedstrijdbaan zijn ook nog vaag zichtbaar, dus ik kan een “officiële” 500 meter rijden. Het skinpak heb ik niet bij de hand, dus ik start in m’n eigen schaatsmaillot met wollen truitje. Koud zal ik het deze rit niet krijgen.
Ik kies de binnenbaan, want dan heb ik de meeste kans dat ik de laatste buitenbocht op volle snelheid weet te houden. Ik strik m’n veters nog even extra strak aan, en dan roept Harry me naar de start. Ontspannen neem ik de starthouding aan. Na het “ready…..Go!” stuif ik weg.
Eindelijk heb ik het gevoel dat ik een beetje kan schaatsen. Langs het sneeuwrandje probeer ik in de binnenbocht m’n tempo te verhogen. Ik ga sneller dan ik ooit geschaatst heb. Op de kruising moet ik niemand minder dan Franz Krienbühl voorbij, die al meer dan een uur lang rondjes 40 rijdt. Ik kom lekker uit en snij de buitenbocht scherp aan. Tak-tak-tak-tak – ik voel dat ik druk op m’n schaatsen hou – zo heb ik het geleerd en zo lukt het nu eindelijk eens op volle snelheid. Op het laatste rechte eind raak ik wat verblind door de schittering van de zon op het spiegelende ijs. Maar ik hoef alleen nog maar rechtuit. Kont laag en zo zijwaarts mogelijk afzetten. Harry is ondertussen naar de finish gelopen, en drukt z’n stopwatch in. Dit móet onder de 50 zijn, denk ik hoopvol als ik een rondje uitrijd. Weer bij de finish gekomen kijk ik Harry verwachtingsvol aan. “Achtenveertig twee,” zegt Harry droog. “Ging best aardig, maar je moet je bovenlichaam stiller houden en je benen verder uitstrekken. Je rijdt teveel op kracht en te weinig op techniek.” Zal best, denk ik, het kan me weinig schelen. 48,2! Eindelijk is het me gelukt om een 500 meter onder de 50 te rijden! Maar wat nog veel mooier is, zo realiseer ik me in een fractie van een seconde: 48,2 is ook het persoonlijk record van Jaap Eden. Gereden in Hamar in 1895, toen hij voor de tweede keer wereldkampioen werd. Ik kan net zo snel schaatsen als Jaap Eden!
Terug in Nederland train ik weer zo’n drie keer per week op Kunstijsbaan Kennemerland. Bovendien is ook in Nederland de winter ingevallen, en doe ik mee aan langebaanwedstrijden in echte schaatsdorpen zoals Oudkarspel en Warmenhuizen. Mijn doel is het clubkampioenschap van IJsclub Haarlem en omstreken, dat als een echte vierkamp in het laatste weekend van februari verreden wordt. In mijn junioren-klasse heb ik maar twee tegenstanders. Peter van Royen is de gevaarlijkste. De 500 win ik met overmacht, al kom ik in een hagelbui lang niet aan mijn Jaap Eden-record. De 1500 meter kost me heel wat meer moeite, maar ook die win ik. Als ik zondag ook de 1000 meter win, ben ik, net als Jaap in 1893, al kampioen na drie gewonnen afstanden! Omdat ik als vrijwilliger heb aangeboden de paarindelingen voor het kampioenschap te maken, veroorloof ik me een kleine manipulatie. Ik “loot” mezelf voor de 1000 meter tegen Peter van Royen met start in de binnenbaan. Dat heeft – net als Jaap Eden in 1893 – het psychologische voordeel dat ik op de laatste kruising naar mijn tegenstander toe kan rijden. De tactiek werkt perfect. Op de laatste kruising kruip ik tegen de wind in Peter z’n kont, en duik op volle snelheid de binnenbaan in. Drie afstanden gewonnen. Clubkampioen!
Als mijn naam wordt omgeroepen, stap ik met knikkende knieën het podium op. De jongens en de meisjes worden gezamenlijk gehuldigd, waardoor ik met hoogste schavotje mag delen met onze juniorenkampioene. Yvonne heet ze, en ze is drie jaar jonger dan ik. Ze is het grote talent van onze club. Niemand kan zo diep zitten en zo geruisloos afzetten als zij. “Onze nieuwe Jaap Eden,” wordt er al gefluisterd.
Ik zou het een eer moeten vinden om naast haar op het podium te staan, maar het tegendeel is het geval. Als de winnende tijden worden omgeroepen, blijkt dat ze sneller heeft gereden dan ik. Dat grietje van 15, van wie de ouders bij al haar wedstrijden aanwezig zijn, en die bovendien op de allerduurste Viking-schaatsen rijdt – die met dat heerlijk zachte lichtbruine kangoeroe-leer! -, die meid blijkt op de 500 meter in 48,4 mijn en Jaap’s persoonlijk record tot op twee tiende benaderd te hebben!
Het clubkampioenschap zal mijn laatste wedstrijd blijken te zijn. In april krijgen we te horen dat de ijsbaan verzakt is. Er moeten nieuwe heipalen geslagen worden. De herbouw zal minstens twee jaar gaan duren. Alleen de grootste talenten van de ijsclub krijgen een uitnodiging voor de baanselectie in Alkmaar. Ik zit daar helaas niet bij. Mijn in Haarlem gereden tijden zijn te langzaam. Wil ik doorgaan met schaatsen, dan zal ik dat in Alkmaar of Amsterdam tussen de recreanten moeten gaan doen. Per seizoen zal ik hooguit twee of drie wedstrijdjes kunnen rijden. In de zomer besluit ik dat mijn schaatscarrière ten einde is.
Op de Nederlandse ranglijst 500 meter aller tijden zijn Jaap Eden en ik met onze 48,2 inmiddels afgedaald tot de 5023e plek. Een ultieme poging, vier jaar geleden, om als bondscoach van de Argentijnse schaatsploeg op het natuurijs van Ushuaia mijn sprintrecord nog één keer aan te vallen, mislukt jammerlijk. Op het besneeuwde ijs van het Laguna Victoria, waar we met meetlinten, spuitbussen en sneeuwrandjes een prachtige 400 meter-baan hebben uitgezet, kom ik bij lange na niet onder de 50 seconden. Wel rijd ik voor het eerst van mijn leven een officiële 10.000 meter. Op het persoonlijk record van Jaap Eden, de beroemde 17.56,0 van het wereldkampioenschap in 1895 in Hamar, moet ik vele minuten prijsgeven…..
Jaap Eden als dandy in Hamar
Jaap Eden is een impulsief en temperamentvol heerschap. Hij heeft zijn eigen opvatting over de sport. Als de schaatsers van Hamar op weg naar het Mjøsa-meer de hoek bij het Victoria-hotel omkwamen, dan zagen ze de Hollandse gast van het Victoria-hotel vaak ontspannen op de tweede etage uit het raam van zijn kamer leunen, waarbij hij ze verzekerde dat het vandaag niet loonde om te gaan trainen. Erger werd het wanneer hij op een wedstrijddag opeens weigerde om aan de start te verschijnen. Dan was goede raad vaak duur in Hamar.
Als het bidden en smeken van de organisatoren niets opleverde, grepen ze naar het laatste redmiddel. Nu, bijna 50 jaar later, is het niet echt meer indiscreet, om het geheim te onthullen. Eén van de kamermeisjes van het hotel Victoria bleek meer dan gewone invloed te hebben op de grillige Hollander. Zij wist Jaap dan meestal eenvoudig over te halen om zich naar de gevreesde Noren te begeven. En vaak wist ze hem niet alleen over te halen om toch te gaan schaatsen, ze kon hem ook tot grote daden stimuleren, ja, er zijn zelfs ooggetuigen die zo ver gaan om te stellen dat haar naam tussen haakjes opgenomen dient te worden in de recordoverzichten van Jaap Eden.”
(Peder Christian Andersen en Harry Haraldsen: Norges flagg på seiersmasten, 1941)
“Norges flagg på seiersmasten” (“De Noorse vlag in de zegemast”) – voor de ware schaatshistoricus is het decennialang de bijbel van de sport. Niet toevallig verscheen het in de oorlog, toen ook Noorwegen bezet was door de nazi’s, en de Noorse sportwereld als enige van de bezette landen besloot om als stil protest de hele sportwereld stil te leggen. Vijf jaar lang bleven de Noren verstoken van de wedstrijden van hun schaats- en skihelden. De paar Noorse hardrijders die zich lieten overhalen om in nazi-wedstrijden uit te komen, zouden daarvoor na de oorlog langdurig geschorst worden.
In 1983 krijg ik het boek te pakken als ik in Oslo het wereldkampioenschap in het beroemde Bislett-stadion bezoek. Ik spreek nauwelijks Noors, maar spel het met behulp van een woordenboek. Het hoofdstuk over Jaap Eden fascineert me, vooral de passage over het kamermeisje. Waarom heb ik dit in geen enkel Nederlands schaatsboek ooit gelezen? En wie was ze, dit mysterieuze kamermeisje?
Als ik twee jaar later als verslaggever van De Schaatskroniek, het bondsorgaan van de KNSB, het wereldkampioenschap in Hamar bezoek, besluit ik op onderzoek te gaan. De dag nadat Hein Vergeer precies negentig jaar na Jaap Eden als tweede Nederlandse wereldkampioen in Hamar is gehuldigd, loop ik met een stevige kater van mijn onderkomen, de door low budget-schaatsfans bevolkte jeugdherberg naast het Hamar Stadion, naar het volledig bevroren en sneeuwoverdekte Mjøsa-meer – de plek waar in de tijd van Jaap Eden de ijsbaan werd uitgezet. Schaatsers zie ik niet, wel enkele langlaufers. Het ijs is ook nergens geveegd. Noren schaatsen zelden op bevroren meren. Fanatieke sneeuwvegers zijn het niet. Als er sneeuw op de meren ligt, binden ze liever de ski’s onder.
Jaap Eden in Hamar aan de start van de 1500 meter, WK 1895
In de inham bij de huidige jachthaven, zo heb ik aan oude foto’s ontcijferd, moet destijds de ijsbaan gelegen hebben. Voorzichtig stap ik het ijs op. Dit moet de plek zijn waar Jaap Eden in 1895 wereldkampioen is geworden, en waar hij in 1894 zijn fameuze wereldrecord in 8.37,6 op de 5000 meter reed. Een record dat liefst twintig jaar stand zou houden, en dat door niemand minder dan Oscar Mathisen – volgens de Noren nog steeds de grootste schaatser aller rijden – pas in 1914 op het olieijs van Davos met niet meer dan één luttele seconde gebroken zou worden. 8.37,6: het record aller schaatsrecords.
Met m’n handschoenen veeg ik wat sneeuw van het ijs. Het zullen niet dezelfde ijskristallen geweest zijn, maar op dit ijs is dus het record gevestigd waarbij volgens de auteurs van “Norges flagg på seiersmasten” de naam van het niet bij name genoemde kamermeisje tussen haakjes vermeld zou dienen te worden. Ik heb een missie: ik móet weten wie dit kamermeisje was!
Vanaf de plek waar ik op het ijs sta kan ik het Victoria hotel goed zien. Het lijkt niet meer op de foto’s die ik uit de tijd van Jaap Eden heb gezien. Het is twee keer zo hoog en ook twee keer zo breed geworden. Maar het oude linker-gedeelte is goed herkenbaar gebleven. Ik steek het spoor over, en loop langs wat laveloze Hollandse schaatssupporters die in hun oranje outfit in de ijskou op de trein zitten te wachten. Hier en daar klinkt nog een schor “Heya Vergeer….”.
Het Victoria hitel in Hamar, tegenwoordig
Als ik het Victoria hotel binnenstap bots ik bijna tegen de Noorse ISU-president Olaf Poulsen op. De schaatsbobo’s zijn in het duurste hotel van Hamar aan het uitchecken. Ik doe maar net of ik iets vergeten ben, en glip de trap op naar de tweede verdieping. Een kamermeisje is al bezig om de kamers schoon te maken. In mijn beste Noors vraag ik of ze weet welk deel van het hotel het oudste is, en of ik daar even van het uitzicht mag genieten. ‘Selvfølgelig,’ zegt ze met dat zangerige Noors dat hier in de provincie Hedmark bijna Zweeds klinkt, en wijst me een net schoongemaakte kamer. Ik stap naar binnen en zie recht voor me het wijdse ijs van het Mjøsa-meer, waar aan de overkant de eerste zonnestralen de sneeuw al beschijnen. Ik leun uit het raamkozijn en verbeeld me dat onder me een groepje Noorse schaatsers langslopen. Verbaasd kijken ze op als ze Jaap Eden hier in z’n ochtendjas met een sigaar in z’n mond uit het raam zien staren. “Nee jongens, vandaag geen dag om hard te gaan rijden,” roep ik ze verbluft toe. Als ik me weer omdraai heeft mijn kamermeisje helaas het bed niet alvast voorverwarmd.
Gunnar Knudsen, de eigenaar van het hotel, kan me niet verder helpen. Het hotel is in de jaren zeventig geheel gerenoveerd, en de boekhouding is verloren gegaan. Wie er gewerkt hebben of op welke kamer Jaap Eden overnacht zou hebben: het is niet meer te achterhalen. “Maar ga eens naar Fjetre,” raadt Knudsen me aan. “Daar woont de kleinzoon van Peter Sinnerud. Die weet er vast wel meer van.”
Peter Sinnerud, natuurlijk! Als íemand schatplichtig was aan de opkomst van het Nederlandse schaatsen, was het deze schaatsende Hamarse boer wel. Decennialang was Fjetre, de boerderij even buiten Hamar, het gastvrije verblijf voor talloze Nederlandse kernploegen, die net als ik het Victoria hotel niet konden betalen. Na een uurtje lopen stap ik het erf op. “Velkommen til Fjetre Gård.” Geen gastvrijer volk dan de Noren. Kleinzoon Sven Peter Sinnerud ontvangt me hartelijk en laat me vol trots de woonkamer zien. Het lijkt hier wel een schaatsmuseum! Overal foto’s, medailles en bekers. Ook Nederlandse coryfeeën als Kees Broekman en Henk van der Grift staren me vanaf de muren aan.
Opa Peter blijkt stokoud te zijn geworden. Hij overleed in 1972 op 96-jarige leeftijd. Of hij trots was op zijn schaatscarrière? Natuurlijk, zegt Sven, maar één grote frustratie heeft hij tot zijn dood meegedragen. In 1904 werd hij in Oslo wereldkampioen, maar die titel werd hem later afgenomen omdat hij ooit in de Verenigde Staten om geld geschaatst zou hebben. “Het was kwade opzet van de Oslo’ers,” zegt Sven. “Die konden het niet hebben dat een boerenjongen uit Hamar wereldkampioen was geworden. Toen hebben ze Sigurd Mathisen, de oudere broer van Oscar Mathisen, alsnog tot wereldkampioen uitgeroepen. Terwijl opa alle afstanden gewonnen had. Dat heeft hem tot z’n dood dwarsgezeten.”
Jaap Eden en zijn kamermeisje (afbeelding Schaatskroniek)
Voorzichtig breng ik het gesprek op het “stuepika,” het beroemde kamermeisje van Jaap Eden. “Natuurlijk ken ik dat verhaal,” zegt Sven met een grote glimlach. “Iedereen wist ervan, en opa heeft me er vaak over verteld. Maar Hamar was toen echt nog een klein dorp. Niemand sprak er openlijk over.” Maar weet Sven wie ze was? Er valt een lange stilte. “Ach, waarom ook niet,” zegt hij na een aarzeling. “Ze heette Fredrikke, ze was een zus van Adolf Norseng, die net als mijn opa nog tegen Jaap Eden geschaatst heeft. Hun oudste zus Lina pachtte destijds het hotel. De halve familie werkte er. Fredrikke was zeker de mooiste en kon bovendien ook zelf aardig schaatsen. Met Jaap schijnt ze ook wel skitochten gemaakt te hebben. Volgens mij heeft ze nog een paar jaar op ‘m gewacht, maar ze is uiteindelijk met een handelsreiziger uit Oslo getrouwd. Vier kinderen kregen ze. Helaas is ze rond haar veertigste overleden, ik geloof aan tbc. Ze moet hier op het kerkhof begraven liggen.”
Haarlem, 14 Jan 1893
Nog nooit heeft uw correspondent zijn stadgenooten zoo uit den band zien springen, als toen heden in den middag het bericht kwam, dat onze Jaap ook op de 500 meter de vreemdelingen had verslagen en hij alzoo kampioen der wereld was geworden. De deftigste pruikjes maakten een sprongetje, en al spoedig werd het plan geopperd hem, die de Spaarnestad zulk een roem bezorgd had, feestelijk te ontvangen. (…)
Wat hebben die stijve Haarlemmers een kelen als ze ze willen openzetten; wat kunnen ze geestdriftig zijn; wat kunnen ze fuiven als het er op aankomt! Als op de handen gedragen is Jaap bij „Brinkmann” gekomen; dat hij en zijn geleiders er levend zijn aangeland is een wonder, dat voor een tweede maal niet is te herhalen. Eindelijk, daar zat hij met Klaas op de tafel in de tooneelzaal, om ook daar van verschillende sportcorporaties kransen, palmen enz. in ontvangst te nemen, die door Klaas alle den kampioen om den hals werden gelegd, zoodat er op het laatst van den wereldman zoo goed als niets meer te zien was. Taai is hij, dat heeft hij getoond, doch dit was hem toch al te taai: vandaar dat hij zich van de kransen ontdeed, alleen zijn sjerp omhield en, eenvoudig als altijd, zonder den minsten zweem van ophakkerij allen dankte voor de eer, hem aangedaan.
Hierop werd en petit comité het feest voortgezet, en nu zal ik maar niet zeggen hoe laat of beter hoe vroeg het is geworden, want anders konden onze lezers die petit comité-mannen, met uw correspondent incluis, wel eens voor echte pierewaaiers houden.
(Het Nieuws van den Dag, 17 januari 1893)
Modern design, maar ook ouderwets glas-in-lood. En veel donker hout. Verrast door het totaal veranderde decor, stap ik Grand Café Brinkmann binnen. Het is nog steeds, of eigenlijk opnieuw, “the place to be” om in Haarlem gezien te worden. Wat vooral opvalt: de meterslange bar maar zeker twee voetbalteams aan kunnen hangen.
Bij de opening in 1879 was Brinkmann het eerste café-restaurant van Nederland. “Al in 1880”, zo lees ik in een foldertje, “behoorde Brinkmann qua uitgeschonken sterke drank tot de Haarlemse top”. Een succesformule, die ook op het lijf geschreven bleek van Jaap Eden. Na zijn grootse huldiging in 1893, zou Jaap tot aan zijn dood één van de trouwste klanten van “Brinkmann” blijven. Met zijn “vrienden” moet hij er een vermogen hebben uitgegeven.
Jaap Eden vlak voor zijn dood in café-restaurant Brinkmann
Het is lang geleden dat ik op de Grote Markt geweest ben. Misschien wel voor het laatst op 2 maart 1988, toen zo’n 40.000 uitzinnige Haarlemmers hun “stijve kelen” kwamen opzetten om Yvonne van Gennip, het meisje met wie ik in 1979 nog samen op het podium had gestaan, na haar drie gouden Olympische medailles te huldigen.
Ik ga zitten aan een tafeltje op het terras, en bestel de kogelbiefstuk XXL van 23 euro 50. Jaap moet er hier ongetwijfeld tientallen van hebben weggestouwd. Ik besluit de maaltijd met een espresso en vraag er een sigaar bij. Die hebben ze gelukkig. Als ik voorzichtig aan m’n Havanna trek, bedenk ik dat hier op dit terras de opkomst en ondergang van Jaap Eden zich heeft voltrokken.
Begrijpt-u nou meneer Speenhoff, dat ik zoo heelemaal niets meer ben? Dat ik er zoo maar bij zit? Dat roem en populariteit zoo snel en zoo gauw vergaan? Jaap Eden kennen ze nog wel van naam, maar voor de rest ben ik lucht. Vrienden had ik bij café’s vol, en laat ik ze nu eens een hand toesteken… Ze kijken me aan en zeggen… zoo?… gut!… wie?…
U is ook populair, meneer Speenhoff, maar niet met uwe armen en beenen, maar met uw hoofd en geest. Dat is heel wat anders! De hersens verslijten niet zo gauw als de spieren en dan zijn de menschen je gauw kwijt. (…) Mijn ouwe vader in Groningen heeft me wel gewaarschuwd… Jacob, blijf de baas van je lijf anders wordt ‘t de baas over jou mien jong, en dat valt niet mee, want je lijf is afgedraaid sterk. Mijn lijf wérd me de baas, en ik wou dat ik nooit in die beroerde boel was begonnen!
(IM Jaap Eden – Koos Speenhoff in “Het Leven,” 27 februari 1925)
In 1915 kunnen de paar echte vrienden die Jaap nog heeft het niet langer aanzien. De drievoudig wereldkampioen schaatsen (1893, ’95 en ’96) en tweevoudig wereldkampioen wielrennen (1894 en ’95) weet als wielerprof vanaf 1896 aanvankelijk nog wel wat prijzen te pakken, maar al snel blijkt dat hij geen “baas over zijn lijf” weet te blijven. De drank en de sigaren putten hem steeds verder uit. Oude sportvrienden, onder aanvoering van Leo Lauer, de hoofdredacteur van het blad de Revue der Sporten, doen hun best en helpen Jaap aan allerlei baantjes. Maar steeds gaat het mis. Hulp in een garage, chauffeur, krantenjongen: Jaap houdt het zelden langer dan een week vol. Ook zijn huwelijk, in 1914, met de Haarlemse handwerkster Louise Prinsen, weet van Jaap geen brave huisvader te maken. Zelfs niet als hij een jaar later vader wordt van Jaap jr.
Huldiging Jaap Eden in 1915
In zijn voortdurende drankzucht dreigt Jaap ook vrouw en kind mee de afgrond in te trekken. Ten einde raad besluiten Leo Lauer, cabaretier Koos Speenhoff en ANWB-voorzitter Edo Bergsma in 1915 een feestavond te organiseren ter ere van het wat gezochte feit dat Jaap 25 jaar eerder, in 1890, zijn eerste internationale schaatswedstrijd reed. Het feest moet natuurlijk in Brinkmann gehouden worden, maar de overweldigende belangstelling dwingt de organisatie uit te wijken naar Hotel American aan het Amsterdamse Leidseplein.
De bedoeling van de bijeenkomst maakt Koos Speenhoff in een gedicht meer dan duidelijk:
“Sportgenooten, handelt, helpt ‘m
Voor Jaap Eden wat gedaan!
Hij is weer gezond en krachtig,
Jaap wil aan den arbeid gaan.
Zoekt een passende betrekking,
Voor den ouden kampioen,
Waar hij net als ieder ander,
Welbeloond zijn werk kan doen.
Komt vereerders en vereersters
Van den schaats- en rijwielheld:
Hem tot leider van een sportzaak
Of iets anders aangesteld!”
Op de foto die er van de bijeenkomst bewaard is, zien we Eden en zijn vrouw, bedolven onder de kransen en de bloemen en omringd door zo’n 50 feestgenoten. Weemoedig staart de sportheld van weleer voor zich uit.
Het bedelfeest levert zoveel geld op dat er voor het gezin Eden een sigarenzaak in de Haarlemse Tempeliersstraat gekocht kan worden. Maar ook hier gaat het al snel weer fout. De man naar wie al na het wereldkampioenschap in 1893 een sigaar werd vernoemd, wordt weer de beste klant van zijn eigen zaak en steekt de sigaren bij voorkeur op met een borrel aan zijn oude stamtafel bij “Brinkmann.”
Dan, na verschrikkelijke avonden, na verschrikkelijke nachten kwam hij naar huis, en voelde zich diep, diep ongelukkig. Maar dit leed smeekte niet om troost. Dit leed uitte zich in wroeging. En deze wroeging werd op haar felst, wanneer hij de toonbeelden zag van zijn vroegeren roem. Zijn prijzen!
En dan, in die vreeselijke oogenblikken, gritste hij zijn kunst-voorwerpen uit de pronk-kast, die na den dood van zijn vader naar Haarlem was getransporteerd, weg, smeet ze in woeste driften tegen den grond, en vertrapte zoo, met een verscheurd hart, datgene, wat hem toch zoo dierbaar moet zijn geweest.”
Ik heb het eens meegemaakt. Eens, toen ik het „waarom” van het vragen nog niet begreep!
In een der Haarlemsche straten had ik met mijn auto gestopt. Een der bougies was vet. Terwijl ik het ding de verschooning toedien, wordt er zacht achter mij gefloten. Ik kijk. Jaap! Jaap, meesmuilend en verlegen! Aan z’n pet tikkend!
En toen klonk zwak de vraag: Hebt u geen kwartje voor me …. om me te laten scheren ? Ik gaf… Dom misschien! Stupide! Maar ik begréép niet direct. En ik dacht aan Hamar, St. Petersburg en Keulen!
(Leo Lauer, Revue der Sporten, 6 maart 1928)
Vaak heeft Eden laten doorschemeren dat hij het liefst was teruggekeerd naar hotel Velserend, de plek waar hij bij zijn grootouders en tante zo’n onbezorgde jeugd had doorgebracht, en waar hij de basis legde voor zijn sportieve loopbaan. Jaaps vader zag dat om begrijpelijke redenen niet zitten. In 1907 verkoopt hij het hotel met de omliggende landerijen. Als hij in 1917 overlijdt, erft Jaap als enige erfgenaam een flinke som.
Jaap Eden te paard. Uit Revue der Sporten
Nu vertoonde zich in de straten der Spaarne-stad plotseling een Jaap Eden, dien men bijkans een dandy kon noemen. Te paard! Hij droeg een goed gesneden sport-pet. Hij droeg een hunting-tie. Hij droeg een rij-jas van degelijk maaksel. Hij droeg breeches, leggings. En hoog troonde hij op zijn viervoeter, en lachte weer even glunder als in de dagen van weleer. De menschen wezen hem malkander weer aan: daar gaat Jaap Eden, de oud-wereldkampioen!
(Leo Lauer, Revue der Sporten, 6 maart 1928)
De slagboom waar ik als kind met mijn vriendjes vroeger stiekem onderdoor kroop, staat nu uitnodigend open. Er is ook geen reden om bezoekers buiten te houden, want gekken lopen er niet meer rond, “Welkom in park Brederode”. Voor het oude, door architect Zocher ontworpen neogotische gestichtskerkje, waar ik vroeger op zondag rijen verpleegden naar binnen zag gaan, staan nu een Saab en een BMW-cabriolet geparkeerd. Als ik naar binnen gluur, zie ik een totaal gerenoveerde doorzonwoning, waar typische Bloemendaalse nouveau riche rond een ruime open bar met de glazen in de hand samendrommen. Ook verder op het terrein zijn de oude artsenwoningen omgetoverd in luxe villa’s.
Het voormalige hoofdgebouw, een immens hoefijzervormig complex, staat er nog wel in compleet vervallen staat redelijk origineel bij. De markante klok is op vijf over half zeven stil blijven staan. “Fase 2 nu in verkoop,” meldt een groot bord. “Koopsom vanaf € 750.000.” Waar vanaf 1849 tot 2002 vele psychiatrische patiënten zijn verpleegd, nemen binnenkort de beter gesitueerden hun intrede.
L. S.
Het zal U waarschijnlijk bekend zijn, dat de gezondheidstoestand van den oud-kampioen Jaap Eden van dien aard is, dat hij — en men dient dan voornamelijk op zijn psychische gesteldheid te letten — in de toekomst niet in staat zal zijn, voor zijn gezin te zorgen en zijn kind, den jeugdigen Jaap Eden, die opvoeding te waarborgen, waarop deze kleine wereldburger, menschelijkerwijze gesproken, récht heeft.
De familie Eden dacht een uitkomst te zien in de verloting van de waardevolle bekers, destijds door Jaap Eden gewonnen. Ondergeteekenden meenden evenwel tegen een dergelijk voornemen te moeten waarschuwen. Zij beschouwen deze kunstvoorwerpen als een onderdeel onzer sport-historie, en de verloting daarvan, die de kans opent, dat deze bekers op niet waardige plaatsen belanden, achten zij in strijd met de piëteit, waarmede men deze sportprijzen van geschiedkundige hoedanigheid dient te behandelen.
(…)
Zij hopen niet tevergeefs een beroep te doen op Uw zeer gewaardeerde hulp, en verzoeken U, indien gij sympathie gevoelt voor hun initiatief, Uwe bijdrage te zenden aan den Secretaris-Penningmeester van het Jaap-Eden-Comité: Leo Lauer, Zandvoort.
(Revue der Sporten, 29 maart 1922)
Laatste foto van Jaap Eden op de schaats ca. 1922
Met moeite weet ik me langs het hek te wurmen. De hoofdingang, met het jaartal 1849 in Romeinse cijfers erboven in steen uitgehouwen, is stevig gebarricadeerd. Na een zwaar delirium moet Jaap Eden in januari 1922 door deze poort zijn intrede in de wereld der psychiatrie hebben gemaakt. Hij zal op één van de zalen in de immense Noordvleugel zijn opgenomen. Daar zaten immers de mannen, want die konden beter tegen de kou. Voorzichtig loop ik om het gebouw heen, en weet met moeite ergens door een raam te klimmen.
Binnen is het een enorme puinhoop. Houten vloeren liggen opengebroken, het stinkt naar pis en rook, en overal is graffiti op de muren gespoten. Er zijn nauwelijks ramen, waardoor ik het gevoel krijg in een spookhuis rond te dwalen. In een afgesloten ruimte staat nog een oud metalen ligbad. Vermoedelijk ooit gebruikt voor de in de psychiatrie lange tijd populaire badverplegingen. Wie weet heeft ook Jaap wel in dit bad gelegen. Als ik ergens kraaien hoor opvliegen, weet ik snel het raam weer te vinden waardoor ik naar binnen ben geklommen. Meer dan ooit begrijp ik dat we de weg naar deze inrichting “Duivelsweg” noemden.
Over de Zocherlaan loop ik naar het Noorden van het immense voormalige gestichtsterrein. Waar ik me van de ontdekkingstochten uit mijn jeugd een bos met een visvijver herinner, blijken nu vijf enorme villa’s te zijn gebouwd. Nog verder stuit ik op een hekwerk met prikkeldraad. Ik klim er overheen en blijk tot mijn verbazing in de tuin te zijn beland van het voormalige hotel Velserend. Van het hotel zelf rest niets meer dan een hoopje stenen. Nadat het jaren had leeggestaan, brandde het in 2006 volledig af.
Het is een bizarre gewaarwording. Aan de ene kant van het prikkeldraad groeide Jaap Eden op en ontwikkelde zich tot de onoverwinnelijke schaatser die hij vanaf 1893 vier jaar lang zou zijn. Aan de andere kant van het prikkeldraad zou hij als psychiatrisch patiënt in totale ontreddering één van de laatste jaren van zijn leven doorbrengen.
Het PZ in Santpoort in 2015
En daarom kom ik ook met de simpele vraag tot de Nederlandsche sport-wereld, dezen kring, welke zooveel invloedrijke mannen telt: wie kan en wie wil Jaap Eden steunen? Gij, die iets voor hem doen kunt, gij, die dus in staat zijt, van Eden weer een bruikbaar mensch in deze samenleving te maken, schrijft mij!
(De Revue der Sporten, 9 augustus 1922)
Jaap Eden is ongeveer een jaar in het PZ verpleegd. Toen achtte de hem behandelende geneesheer dr. Beijerman hem voldoende hersteld. Als Leo Lauer van het naderende ontslag hoort, plaatst hij in de Revue der Sporten weer een oproep om hulp.
Het lukt Lauer om voor Jaap een baantje te regelen als krantenbezorger. Met een T-Ford brengt hij ’s ochtends De Opregte Haarlemsche Courant van de drukkerij naar de verschillende distributiepunten in de stad. Maar al snel laat Jaap verstek gaan. Steeds vaker wordt hij weer bij Brinkmann aan de Grote Markt gesignaleerd. Alleen. Met een sigaar in zijn mond, en een borrel binnen handbereik.
Ik ben later nog een keer met mijn broer op de Poel gaan rijden, bij Amstelveen. In het begin van een winterperiode, het moet 1924 geweest zijn, het ijs was nog dun. Op een gegeven moment kwam er een heel sjofel mannetje aangereden die met ons mee probeerde te rijden. Nou dat kon hij nog maar net hoor. We hebben toen een praatje gemaakt, en toen zei-die: ik ben Jaap Eden. Wij dachten, hij beduvelt ons, we begrepen het niet goed. Maar inderdaad, het was hem. Het was een merkwaardige ontmoeting, want wij hadden van vader van die sterke verhalen gehoord. En dan komt zo’n sjofel mannetje aanrijden, echt een verlopen typje, gebogen, en een beetje schuifelend over het ijs, en dan denk je niet meteen aan Jaap Eden. Maar het was hem dus wel.
Dankzij de herinnering van Lex Haag, die ik in 1988 optekende, weten we dat Jaap Eden in de winter van 1924 vermoedelijk zijn laatste schaatstochtje heeft gemaakt. Behalve de drank bleef dus ook het ijs tot het laatst aan hem trekken.
In januari 1925, als de broers Lex en Han Haag in St. Moritz voor het Europees kampioenschap trainen, wordt Jaap Eden met spoed in het St. Elizabethgasthuis in Haarlem opgenomen. Zijn nieren functioneren niet meer. Op 2 februari 1925 overlijdt Eden op 51-jarige leeftijd in het ziekenhuis. Vier dagen later wordt hij onder grote belangstelling op de algemene begraafplaats aan de Kleverlaan begraven. Zijn vrienden en bewonderaars verzamelen nog één keer geld in. Met de opbrengst wordt een grafmonument gekocht dat in 1927 bij het graf geplaatst wordt. Jaap zittend op zijn racefiets, met boven hem, hangend aan de steen, een paar schaatsen.
Onthulling monument op het graf van Jaap Eden
Museumplein, 20 november 2015
“Hier op het Museumplein, waar tot 1936 ’s winters de ijsbaan lag van de Amsterdamsche IJsclub, werd Jaap Eden in 1893 de eerste wereldkampioen schaatsen.”
Het is een sobere plechtigheid, die vrijdagmiddag aan de rand van het merkwaardige kunstijsbaantje dat ’s winters het Museumplein een winters decor geeft. Jaap Eden III, de kleinzoon van de grote schaatskampioen, onthult samen met Philip Warners, de huidige voorzitter van de in 1864 opgerichte Amsterdamsche IJsclub, bijna 123 jaar na dato een eenvoudige maar gepaste gedenkplaat in het beton van het kleinste ijsbaantje van Nederland. Achttien jaar nadat ik mijn eerste verzoek daartoe tot de gemeente richtte, heeft Jaap Eden op de plek waar hij in Nederland sportgeschiedenis schreef het eerbetoon dat hem toekomt.