Meike de Vlas overleden, de beste vrouw tijdens de Elfstedentocht van 1963
De voormalige roeister Meike de Vlas is overleden, tachtig jaar oud. Zij deed in 1963 mee aan de Elfstedentocht en was daar toen de beste vrouw. Marnix Koolhaas en ik spraken haar in 2002 over haar liefde voor de sport.
Meike de Vlas in 1965. Foto Jac. de Nijs via het Nationaal Archief
“Ik heb hier een stempelkaart uit 1941, van mijn vader: Bertus de Vlas uit Leeuwarden. Hij heeft dus ook aan de Elfstedentocht meegedaan. Hij is in 1978 overleden, en een week voor zijn overlijden gaf hij mij zijn kaart en zijn kruisje.
Hij schaatste altijd. Eén keer reed ik hem eruit, en hij kwam doodvermoeid thuis op de bank. Toen moest hij erkennen dat hij verslagen was. Dat vergeet ik nooit meer. Mijn tante, Seike de Vries-Kooi, heeft ook een keer de tocht uitgereden, samen met haar man. Die kruisjes hingen bij haar later aan de schoorsteenmantel. Vroeger werden die kruisjes eigenlijk niet naar voren gehaald, en zag je ze nooit.
Mijn vader was dierenarts. In de oorlog woonden we op Ameland. Daar ben ik op 9 september 1942 geboren. Ik ben de oudste van zes kinderen. De tweede was een zoontje, die jong is overleden. Daarna kwamen er vier meisjes, dus ik ben opgegroeid met vier zusjes. We waren protestants.
Mijn ouders waren geen Amelanders, dat waren Friezen. Want Amelanders zijn geen Friezen. Ze spreken ook geen Fries. In de oorlog was Ameland ook een beetje een vergeten gebied. Na de oorlog, toen ik vier jaar was, zijn we naar wal gegaan. Ik ben toen in Zwolle opgegroeid en op school gegaan.
Ik speelde hockey en roeide. Ook bleef ik op de middelbare school rolschaatsen. Als meisje kon dat eigenlijk niet meer, maar toch deed ik het. ’s Winters als er ijs was, ging ik schaatsen. Veel tochten heb ik gedaan. Ik moet nog een beker hebben van zo’n tocht, plus een heleboel medailles.
Ik schaatste anderen er vaak uit. Daardoor miste ik wel vriendjes. Want als je de jongens versloeg, was je als meisje niet meer geliefd. Dat was een dilemma. Want die jongen wilden tuffen natuurlijk, zo heette dat, maar onze eerzucht was groter. Toen trof ik een vriendin die de jongens er ook uit reed: toen waren we met z’n tweeën.
Ik heb ook meegedaan aan kortebaanwedstrijdjes. Daar won je dan een tafeltennisspel, een vulpen of een horloge. En ijshockey speelden we ook. Dan braken we een tak van de boom af. We hadden ook een houten blokje en laarzen, met Friese schaatsen eronder, en dan speelden we urenlang ijshockey. Eindeloos was het.
Foto Jac. de Nijs via het Nationaal Archief
In die tijd werd er toch nog raar aangekeken tegen sportende vrouwen en meisjes. Sport was vooral voor mannen. Maar mijn vader stimuleerde het wel. Hij had vijf dochters, hé? Hij leerde ons zelfs autorijden. Ik vraag me wel eens af hoe het gegaan was als hij wel een zoon zou hebben gehad. Toen ik zeventien was, kreeg ik een paar noren van mijn vader. Die waren heel erg duur: 99 gulden. Daar was ik heel zuinig op. Het was heel bijzonder om als meisje noren te krijgen. Maar het was mijn grote wens.
Mijn tante heeft me ingeschreven voor de Elfstedentocht van 1963. Toen ik over de tocht hoorde, belde ik haar op: “Ik wil graag aan die Elfstedentocht meedoen.” Ik volgde toen in Groningen een opleiding voor fysiotherapeut, en met de Kerstdagen hielp ik mijn tante in de bakkerij.
Er was absoluut geen weerstand in mijn omgeving om mee te doen. Ik was altijd in training met roeien, en ik pikte dit gewoon mee. Ik kreeg van iedereen goede raad en waarschuwingen. Maar niemand vertelde me hoe lastig het was als je moest plassen. Dan moest je van de baan af. De kerels hadden het daarbij veel makkelijker. Ik ging toen ook maar gewoon naast de baan zitten en hupsakee! Klaar! Je stoorde je er niet aan als mensen dat zagen. Maar dat was wel even wennen.
De dag voor de tocht zaten we in een hotel bij het station, en zagen we iedereen binnenkomen. Er waren ook een paar dames bij. Die dag hebben we nog een eindje geschaatst.
’s Morgens om zes uur trok ik de schaatsen aan en vertrok. Mijn schoenen zijn daar verdwenen. Die liet je achter en waren daarna weg. Ik had veel roeikleren aan, teveel eigenlijk. Die stopte ik in mijn rugzak. Die rugzak heb ik in Witmarsum aan vrienden van mijn ouders gegeven. Die stonden daar langs de baan. Voor onderweg had ik ook nog chocolade, maar die werd te hard. En suikerklontjes. Die waren lekker. De doping die ik toen gebruikte was de warme Rivella, die je onderweg kreeg. Dat was zo lekker.
Vanaf Sloten werd het licht. Ze begonnen het door te krijgen: “Oh, een famke!” Bij de start had ik geen andere vrouw ontdekt. Ik zag alleen maar kerels in die grote hal waar we vertrokken. Later ontmoette ik nog wel een Friezin die tot Harlingen was gekomen.
Er zaten veel scheuren in het ijs, maar ik ben toch nooit gevallen. Als je nog zo jong bent, reageer je heel snel. Je vangt jezelf snel op. Als ik nu schaats, ben ik het bangst voor het vallen. IJshockey speel ik dus niet meer.
De groep waar ik toen in meereed was niet zo groot: ongeveer achttien man. Er ging er één op kop en de rest ging erachter. Ik deed gewoon mijn kopwerk. We spraken niet veel met elkaar, we werkten hard. Eén naar voren en één naar achteren. Dat ik een vrouw was, maakte niets uit. Ik dacht bij mezelf: ‘Je doet mee en dan moet je gewoon je deel eraan doen.’ En ik was sterk. Ik werd afgerekend op mijn schaatskwaliteiten en dat is logisch. Niemand zei: “Ik neem jouw kopwerk wel even over.” Geen denken aan. Dan zou ik beledigd zijn. Alleen als ik een stempel ging ophalen was het: “Oh, een famke.”
Na Franeker werd het donker, maar het ging nog allemaal prima. Wel begon het te waaien, en de sneeuw kwam op. Om kwart voor zes kwamen we bij Vrouwbuurstermolen. Daar stonden een hele hoop mensen op het ijs. Die hielden ons tegen. We moesten van het ijs af, er zou verder nauwelijks meer te schaatsen zijn. We wisten toen ook niet of er al een winnaar binnen was. Ik werd daar afgestempeld, en dat was het einde van mijn tocht. Achteraf hoorde ik dat er twee mensen uit mijn groep toch doorgebroken zijn, en dat die het gehaald hebben, maar ik weet het niet echt zeker.
Het is gewoon in mijn vergeetboek gegaan, want ik dacht dat er wel weer snel een nieuwe kans kwam. Maar de volgende tocht kwam pas 22 jaar later, en toen was ik al naar Noorwegen verhuisd en had inmiddels vier kinderen gekregen die me het leven rijk maakten. Ik heb het wel altijd jammer gevonden dat ik nooit een tocht heb uitgereden.
Reinier Paping woont in Zwolle, net als ik toen. Ik ben wel eens in zijn winkel geweest met al zijn relikwieën en dan dacht ik van: ‘Ja, hij is er wel doorgekomen.’ Een beetje jaloers. Dit had ik ook kunnen doen. Maar ja, it’s all in the game. Wij werden in Vrouwbuurstermolen in een bus geladen, en naar Leeuwarden afgevoerd. Toen ging ik naar mijn tante toe. Die was blij dat ze me zag, want ze hoorde de hele dag al van die dramatische verhalen. De kaart heb ik altijd bewaard, want ik ben er toch wel trots op. Ook op dat laatste stempel. ‘Restaurant De Molen’ in Vrouwbuurstermolen. Dat stempel beschouw ik als mijn kruisje.
Piet Maaskant heeft een boek geschreven over de Elfstedentocht van 1963. Daarin staat een hoofdstukje over de vrouwen die meededen, getiteld ‘De zwakke sekse in de Elfstedentocht’. De eerste zin is prachtig: ‘We geloven niet dat de Elfstedentocht door de bank genomen een aanbevelingswaardige onderneming is voor onze dames, hoe jeugdig en gezond en vitaal zij zich ook mogen voelen. Maar alweer zijn daar natuurlijk de uitzonderingen.’ En dan noemt hij allerlei namen, maar niet die van mij. Mijn moeder was daar beledigd over, en heeft Maaskant toen een briefje geschreven. Het antwoord heb ik altijd bewaard:
Piet Maaskamp, publicist.
Amsterdam, 12 december 1963.
Zeer geachte mevrouw de Vlas.
Vanzelfsprekend ben ik u dankbaar voor uw rectificatie in uw brief van 10 dezer, die ik hedenmorgen ontving. Ik kan u de verzekering geven dat dergelijke omissies en betrekkelijke onjuistheden niet aan de oppervlakkigheid mijnerzijds te wijten zijn. Ik heb zelfs een afschuwelijke hekel aan onnauwkeurigheid. Afgaande op alle mogelijke krantenverslagen en gesprekken met de rijders en rijdsters, kon ik er niets meer uithalen dan in mijn boek vastgelegd is. Ik bied u dus, en zeer zeker ook uw dochter, mijn verontschuldigingen aan. We hopen in de gelegenheid te zijn eerlangs een en ander nog te kunnen rechtzetten. (…)
À propos, kent u mijn vorige boek van 1890-1956, waaraan Jeen van den Berg een hoofdstuk bijdroeg? Dat boek is uitverkocht, maar ik heb nog drie exemplaren hier liggen. Prijs inclusief vracht is ƒ11,60. Mocht u bovengenoemd boek toch nog willen bezitten, dan gelieve u de ƒ11,60 te storten op mijn postgiro (…).
Met vriendelijke groeten aan u allen.
(w.g.) Piet Maaskant
Het jaar na de Elfstedentocht heb ik bij het Europees kampioenschap roeien een zilveren medaille gehaald. Daar was ik wel trots op, want ik eindigde achter een Russin, maar vóór andere Oost-Europese vrouwen. Die waren toen veel professioneler met sport bezig dan de vrouwen in Nederland.
Na mijn studie ben ik getrouwd, en heb vier jaar in Delft gewoond. In 1971 zijn we naar Noorwegen verhuisd. Voor fysiotherapeuten was daar veel werk, en mijn man is in de havenbouw gaan werken. We hadden twee dochters toen we naar Noorwegen gingen, en daar hebben we er nog twee bij gekregen. Ook weer een gezin met alleen maar meiden.
Het beviel ons erg goed in Noorwegen met sneeuw en ijs in de winter. En zeilen op de fjorden in de zomer. We hebben een prettig leven daar.
In Noorwegen heb ik heel veel geschaatst. Achter ons huis hebben we een ijsbaantje waar we altijd ijshockey speelden. Ik op noren, met mijn kinderen. Ik heb altijd een paar schaatsen in de auto liggen. Als ik naar patiënten ga, en ik kom langs een mooi bevroren meer waar nog niet teveel sneeuw op ligt, dan ga ik een paar baantjes rijden. Het is prachtig om in Noorwegen te schaatsen, en je bent bijna altijd alleen.
Ook ski ik heel veel. Elk jaar doe ik nog mee aan de Birkebeinerennet. Dat is een klassieke langlauftocht van 60 kilometer naar Lillehammer, met duizenden deelnemers. Dit jaar mag ik voor het eerst meedoen in de klasse boven de 60 jaar. Ook kom ik elk jaar naar Groningen om aan de Skiffhead mee te doen. Samen met m’n dochter Eeke, die drie olympische roeimedailles heeft gehaald.
De lol in de sport zit al in het kleine kind. Als een klein kind kruipt en je kruipt erachteraan en je maakt er een wedstrijdje van heeft dat kind er lol in. Die gaat door tot hij of zij niet meer kan. Dat heb ik met mijn eigen kinderen gezien, en nu zie ik het met mijn kleinkinderen. Als ik aan het hardlopen ben met mijn driejarige kleindochter ga ik naast haar lopen. Nou ben ik eerst! Nou ben ik eerst! Zij probeert mij de hele tijd voor te blijven.
De grap van de wedstrijd eigenlijk. De lol ervan. Achter een bal lopen, roeien, schaatsen, skiën, ijshockey. Lekker moe worden, en daarna lekker gaan eten. Dat is belangrijk. Iets samen doen. Het schijnt dat mijn dochter Eeke ons heeft opgegeven als aspirant-lid van de Elfstedenvereniging. Dus helemaal uitgesloten is het niet dat is ooit nog een Elfstedentocht uit zal rijden. Samen met mijn dochter. Dat zou prachtig zijn.”