De nationale overheid bemoeit zich sinds de jaren 60 met de universiteitssport
De universiteitssport bestaat tachtig jaar en is in die tijd enorm gegroeid. In een artikelenserie beschrijven we de geschiedenis – het vorige deel staat hier.
Minister Cals van Onderwijs heit paal voor studentenflats Delft. Foto uit 1956 van J.D. Noske via het Nationaal Archief
De universiteitssport is met zo’n 123.000 beoefenaars één van de grootste onderdelen van de Nederlandse sportbeweging. In de afgelopen jaren schreef ik twee boeken over de geschiedenis van de universiteitssport, eerst voor de Vrije Universiteit en daarna de Universiteit van Amsterdam. Met behulp van die onderzoeken schets ik de ontwikkeling van de sportende studenten.
Thans zijn gereedgekomen een sporthal voor basketbal, tennis en zaalhandbal, een tafeltenniszaal, kleedkamers, kantine en kantoren
Boomers
Na de Tweede Wereldoorlog veranderde de nationale overheid haar opvattingen over het studentenwelzijn, en daarmee over de universiteitssport. Dat kon ook bijna niet anders door de naoorlogse geboortegolf, die uiteindelijk leidde tot een enorme toename van het aantal studenten. Veel van deze jongeren kwamen uit de lagere inkomensgroepen, waarmee de studentenpopulatie een betere afspiegeling werd van de maatschappelijke verhoudingen. Tegenwoordig kennen we deze generatie als boomers.
Vóór de Tweede Wereldoorlog stuurde vooral de elite zijn kinderen naar het hoger en universitair onderwijs, maar vanaf de jaren vijftig werd dat sociale monopolie doorbroken. De cijfers van het Centraal Bureau Statistiek spreken boekdelen. Het aantal universitaire studenten steeg van 30.000 in 1950 naar ruim 85.000 in 1969. Dat was dus bijna een verdrievoudiging binnen een periode van slechts twintig jaar!
Deze groeiende studentenpopulatie zette het overheidsbeleid op alle niveaus zwaar onder druk. Vóór de oorlog werd de aandacht geconcentreerd op het onderwijs en het onderzoek zelf, maar gegeven de nieuwe omstandigheden werd het snel duidelijk dat die jongeren moesten worden gehuisvest. Dat was zowel voor de overheid als de onderwijsinstellingen een grote verantwoordelijkheid. Verder moesten er meer voorzieningen komen voor het lichamelijke en geestelijke welzijn van de studenten, met grote gevolgen voor de ontwikkeling van de universiteitssport.
Delft
De grote politieke doorbraak was een onderzoeksrapport van de commissie-Rutten in 1956, vernoemd naar de Nijmeegse hoogleraar en minister van Onderwijs tussen 1948 en 1952. De aanleiding was een motie van Jeanne Fortanier-De Wit van VVD in 1953 over de verstrekking van rijksbeurzen voor het volgen van hoger onderwijs. De commissie moest een advies opstellen over studentenvoorzieningen. Dat ging dus om veel meer dan alléén de sport en lichamelijke opvoeding, want er werd verder gekeken naar de noodzaak van medische en psychische zorg, huisvesting en studentenrestaurants.
De nieuwe inzichten bij de nationale overheid over sport en lichamelijke opvoedingen werden toevallig ondersteund met cijfers uit de praktijk, want net in die tijd, in 1958, nam de Technische Hogeschool van Delft een eigen sporthal in gebruik, op dat moment de grootste voor studentensport van het land. Er werd mee gepronkt tijdens een bezoek van koningin Juliana en prins Bernhard eind 1958, want in dit sportcentrum kreeg het koninklijk echtpaar de lunch aangeboden, samen met dertig hoogleraren. Daarna keken ze allemaal naar een studentenvolleybalwedstrijd.
Het geld voor deze moderne accommodatie was beschikbaar gekomen na een royale gift van filantroop Bernard van Leer, tevens de grondlegger van de Van Leer Groep. Vlak voor de opening was hij overleden, waarna de hal naar hem werd vernoemd: de Bernard van Leerhal.
‘Thans zijn gereedgekomen een sporthal voor basketbal, tennis en zaalhandbal, een tafeltenniszaal, kleedkamers, kantine en kantoren,’ aldus dagblad Het Binnenhof op 14 november 1958. ‘In aanbouw zijn verder nog een schermzaal, een judozaal, en een gymnastiekzaal. Verwacht wordt, dat een tweede gymnastiekzaal binnen niet al te lange tijd noodzakelijk zal zijn voor de 3200 studenten, die onder leiding van zes sportleraren hun lichamelijke oefeningen houden.’
Dit Delftse centrum was gebouwd voor de ontwikkeling van de studenten, benadrukte prof. B. S. Blaisse als voorzitter van de sportstichting. Het was dan ook absoluut niet de bedoeling om nieuwe kampioenen te kweken.
Het aantal sportende studenten aan deze onderwijsinstelling steeg meteen spectaculair, waarmee een rechtstreeks verband was aangetoond tussen de kwaliteit van de studentensportvoorzieningen en de mate van bereidheid om daarvan gebruik te maken. Dat gold andersom trouwens ook, want door een gebrek aan geschikte onderkomens was de sportparticipatiegraad onder de studenten uit Utrecht en Wageningen juist weer het láágste van Nederland.
Sportnota
De onderlinge verschillen bij de sport op de universiteiten en hogescholen waren op dat moment zeer groot. Volgens de cijfers uit 1959 was het budget van 128.900 gulden op de TH Delft veruit het hoogste, wat natuurlijk niet verrassend is met zo’n nieuwe sporthal. De minister veronderstelde daarom ‘dat de beschikbare accommodatie ook bij de te verwachten toeneming van het aantal studenten toereikend zal blijken’.
De Universiteit van Amsterdam bungelde helemaal onderaan die lijst met een bedrag van 16.000 gulden voor de lichamelijke vorming, al was dit zonder personele lasten. Het ministerie noemde overigens slechts zes instellingen, waarmee dit overzicht verre van compleet is.
In 1959 stelde minister Cals van Onderwijs een Sportnota op, waarin voor de eerste keer ‘het bevorderen van de lichamelijke vorming en de sportbeoefening in het verband van de universiteiten en hogescholen’ als overheidsdoel was vastgelegd. Er kwam een budget van vijftien miljoen gulden voor nieuwe studentensportfaciliteiten door heel het land, in onze tijd te vergelijken met ruim 50 miljoen euro.
In het decennium daarna werden er door heel Nederland inderdaad nieuwe studentensportlocaties geopend: Tilburg in 1964, Nijmegen in 1966, de Vrije Universiteit in 1966, Eindhoven in 1967, Groningen in 1967 en Enschede in 1969. Het is dus geen toeval dat al die faciliteiten allemaal in de jaren 60 werden opgeleverd.
Vergadertafelrealiteit
Deze financiering mochten de onderwijsinstellingen alleen gebruiken om de lichamelijke conditie van de deelnemers te verbeteren, zonder het wedstrijdelement te bevorderen. Volgens de overheid viel de competitiesport hier dus helemaal buiten, maar aan deze vergadertafelrealiteit werd in de praktijk maar weinig gehoor gegeven, zo weet Ruud Vos, die in 1966 lid werd van de Universitaire Sportvereniging in Amsterdam. “Officieel waren er geen trainingen met een wedstrijdelement, maar dat gebeurde natuurlijk wel. Dat onderscheid is vaag. Stel dat ik een volleybaltraining organiseer: dan ga ik vooraf toch niet vragen of iemand daarnaast in de competitie speelt?”
Er werden aan de UvA dan ook trainers aangesteld, die uit de wedstrijdsport kwamen, zoals Ton Boot bij het basketbal. “Je traint allemaal voor één sport,” zoals Vos zegt. “De ene doet het puur voor de lol en de andere voor de volgende wedstrijd.”
En dan was er nog zo’n bureaucratische overheidsmaatregel, die compleet los stond van de dagelijkse sportpraktijk. Volgens het verantwoordelijke ministerie was het een keihard voorschrift dat de universitaire sporthallen niet groter mochten zijn dan veertig meter. In de spelregels van sommige zaalsporten staat echter dat het speelveld óók veertig meter moest zijn, waarvoor die sporthallen dus per definitie te klein zouden zijn. Er kon misschien nog een metertje worden gesmokkeld, maar hoe dan ook was het zo krap dat sporters regelmatig hun polsen hebben gebroken tegen de muren.
Toch was er geen enkele mogelijkheid om hierover te praten met de ambtenaren, omdat de voorschriften nu eenmaal in marmer en brons waren uitgehakt. In de jaren daarna hebben de meeste universiteiten hun sportlocaties uitgebreid om dit probleem te verhelpen, maar dat moest dan wel op eigen kosten.
Deel 1 staat hier
Deel 2 staat hier