De overheid is de vijand van de sport
De sportwereld reageert zeer teleurgesteld op het kersverse regeerakkoord. Begrijpelijk, maar de overheid speelt in ons land traditioneel een zeer terughoudende rol in de sport. Sterker nog, in de eerste halve eeuw werden vooral verboden opgelegd.
Politiecontrole tijdens de olympische wielerwedstrijd van 1928, ingekleurde foto uit de collectie van Olympisch Erfgoed
De Troonrede van 1959 was historisch, want voor de eerste keer werd er op Prinsjesdag over sport gesproken in een zeer lange en complexe zin. “Waakzaamheid is geboden opdat de toeneming van de materiële welvaart de in de hedendaagse maatschappij dreigende verzakelijking niet versterke. Veeleer behoort zij dienstbaar te zijn aan de geestelijke verheffing van ons volk. In dit verband ware o.a. te denken aan maatschappelijk werk, aan kennisneming van ons oude cultuurbezit en van uitingen van hedendaagse kunst en aan een zinvolle vrijetijdsbesteding, waaronder de sport.”
Het was maar een bijzinnetje, maar toch: het woord ‘sport’ was gebruikt in een toespraak voor de leden van de Tweede Kamer, het orgaan dat vóór de Tweede Wereldoorlog precies één debat had gevoerd over dit onderwerp. En dat liep nog slecht af ook, want dat was in 1925 over de rijkssubsidie voor de Olympische Spelen van 1928, die onder leiding van de reactionaire SGP-leider Gerrit Hendrik Kersten werd afgeschoten.
Vijandige wetten
Deze ronduit vijandige houding in 1925 van de overheid voor de Nederlandse sport was tekenend voor die tijd. Door een groot aantal beperkende wetten werd de ontwikkeling zelfs decennialang ernstig belemmerd.
Om te beginnen was er de Zondagswet uit 1815, die het verbood om op die dag vóór 13 uur een openbare activiteit te organiseren, religieuze bijeenkomsten uitgezonderd. Deze wet was een natuurlijke vijand van het voetbal, omdat er zo amper een normale wedstrijd was te organiseren. De voetbalbond spande zelfs rechtszaken aan, in de meeste gevallen zonder succes. ‘Zoo hebben in den loop der jaren verschillende vereenigingen het besluit moeten nemen, naar een ander terrein in een naburige gemeente te verhuizen, om de moeilijkheden uit den weg te gaan,’ aldus voetbalbestuurder A.J. Bronkhorst in 1927 over de gevolgen van de wet, die toen al meer dan honderd jaar oud was.
De Motor- en Rijwielwet van 1905 was dan weer de natuurlijke vijand van de wielersport vanwege een algemeen verbod van een koers op de openbare weg. Zo was er amper een normale wegwedstrijd te organiseren, waardoor die er tientallen jaren lang amper zijn geweest. Bij de weinige uitzonderingen, zoals het WK wielrennen van 1925 in Apeldoorn en de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam, dreef de bureaucratische rompslomp de organisatie tot wanhoop. En dan werd er in beide gevallen ook nog eens verboden dat de wielrenners elkaar onderweg zouden inhalen! Na een demarrage achterhaalde de politie de renners om te vragen of ze daarmee op wilden houden.
Zedenverruwend
Het boksverbod was de natuurlijke vijand van de boksers, in 1922 ingevoerd in Amsterdam, waarna een groot aantal gemeentes dit overnam, ook al was er in de afgelopen duizend jaar geen enkele bokser in die regio waargenomen. Vanaf dat moment was het boksen op een zeer beperkt aantal locaties toegestaan. Volgens de Amsterdamse hoofdcommissaris van politie was een bokswedstrijd namelijk een zedenverruwende verstoring.
Bij de weinige uitzonderingen, wederom op de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam, dreef de bureaucratische rompslomp de organisatie tot wanhoop. De burgemeester was alleen bereid om dit verbod zeer tijdelijk buiten werking te stellen. ‘Voor deze zeer bijzondere gelegenheid, en onder toezegging Uwerzijds, dat de strengst mogelijke maatregelen van toezicht zullen worden gehouden, neem ik mij voor de te verlenen vergunning over het boksen uit te strekken.’ Pas na de Duitse inval werd dit verbod in Amsterdam definitief opgeheven, volgens de Nederlandse Boksbond het enige positieve dat de Duitsers in hun sport in oorlogstijd hebben gedaan.
Bouwverbod
De Nederlandse sport had zo de grootste moeite om zich in die vooroorlogse jaren te ontwikkelen. Alleen in de jaren dertig was er een korte opleving van overheidsinvloed toen er tijdens de economische crisis in tientallen gemeentes sportaccommodaties en recreatieve locaties werden gebouwd, allemaal als werkverschaffingsprojecten. De werkomstandigheden waren weliswaar zeer beroerd, maar het leverde wel een groot aantal nieuwe accommodaties op, zoals de Kuip in Rotterdam, het Amsterdamse Bos en het Goffertpark in Nijmegen met het gelijknamige stadion.
In 1942 kwam was er een resoluut einde door een Duits bouwverbod, dat na de Bevrijding werd gehandhaafd door het Rijk om de aanleg van sportaccommodaties te blokkeren. Indien een gemeente toch besloot tot aanleg van nieuwe gymzalen en sporthallen, maakte het Rijk daaraan een einde – nota bene met gebruik van nationaalsocialistische wetgeving!
En toen duurde het dus nog tot 1959 voordat de koningin in een bijzinnetje spraak over het belang van sport.