Prinsjesdag is niet de beste dag voor de sport
Op Prinsjesdag is lange tijd de opkomst genegeerd van een maatschappelijk verschijnsel als sport. Pas in 1959 werden er in de Troonrede enkele woorden over gezegd.
Prinsjesdag 1959. Foto Harry Pot via het Nationaal Archief
Tot aan de Tweede Wereldoorlog was er in de Tweede Kamer precies één debat gevoerd over sport. In 1925 diende de regering een subsidievoorstel in voor de Olympische Spelen drie jaar later in Amsterdam, maar onder aanvoering van de reactionaire SGP-voorman Gerrit Hendrik Kersten verdronk deze discussie in een theologisch moeras. De sport zelf werd niet besproken, tot verbijstering van dagblad Het Volk: ‘Is er één parlement ter wereld, waar onweders van schuld en boete en zonde losbarsten als in het Nederlandsche? Slaat men behalve in Nederlandsche, in één volksvertegenwoordiging elkander om de ooren met teksten van Paulus en uitspraken van Augustinus en Chrysostomos?’
Na de oorlog kwam hierin geen verandering, want tijdens de wederopbouw werden sport en recreatie volkomen ondergeschikt aan het herstel van de economische infrastructuur. Veel bestaande sportlocaties werden letterlijk verzwolgen door de oprukkende betonwoestijn. In 1958 bracht het Nederlands Olympisch Comité zelf maar een Sportnota uit om op nationaal gebied de bestaande kennis en behoeften te bundelen. Met succes, want een jaar later werd er tijdens Prinsjesdag gesproken over sport – voor de eerste keer!
Verheffing
Jan Rijpstra zat van 1994 tot en met 2005 voor de VVD in de Tweede Kamer. Inmiddels is hij burgemeester van de gemeente Smallingerland en onderzoekt hij als sporthistoricus de rol van het parlement in het sportbeleid. Z
o ontdekte hij dat sport in 1959 voor de eerste keer door de koningin werd genoemd in een lange en complexe zin in de Troonrede: “Waakzaamheid is geboden opdat de toeneming van de materiële welvaart de in de hedendaagse maatschappij dreigende verzakelijking niet versterke. Veeleer behoort zij dienstbaar te zijn aan de geestelijke verheffing van ons volk. In dit verband ware o.a. te denken aan maatschappelijk werk, aan kennisneming van ons oude cultuurbezit en van uitingen van hedendaagse kunst en aan een zinvolle vrijetijdsbesteding, waaronder de sport.”
Weinig, maar toch was dit voor de sport een hele revolutie. “Het was wel een moralistische invulling van sport”, blikte Rijpstra in 2019 terug in een gesprek met Sportgeschiedenis, “en dan ook nog alleen maar als voorbeeld hoe mensen op verstandige manier hun vrije tijd moesten gebruiken.”
Toch was deze vermelding wel degelijk een trendbreuk, want een jaar later publiceerde het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de eerste overheidspublicatie over sport: Nota betreffende Lichamelijke Vorming en Sport. Rijpstra: “Er werd een verband gelegd tussen de verzakelijking en de toenemende vrijetijdsbesteding, waarbij sport dan vooral werd gezien als compensatie voor alle nadelen van de moderne maatschappij.”
De sport zelf vond het wel mooi, vooral omdat het de eerste overheidspublicatie was. Rijpstra: “Tegelijkertijd was er kritiek omdat er geen enkele visie was vastgelegd, maar dat de nota slechts een simpele opsomming was van wat al bekend was. Het is wel zo dat er na Prinsjesdag 1959 een hele beweging ontstond rond de Nederlandse sport, waarbij de overheid steeds meer ideeën hierover kreeg.”