De Amsterdamse studentensport hield er tijdens de Tweede Wereldoorlog mee op uit protest tegen de jodenvervolging
Op het USC Sportcentrum Universum was donderdag de presentatie van mijn boek Ontmoeting door beweging, tachtig jaar sport en lichamelijke opvoeding op de Universiteit van Amsterdam. Een groot deel gaat over de begintijd in de Tweede Wereldoorlog.
De Oudemanhuispoort in 1940. Foto via het Stadsarchief Amsterdam
De Duitse inval in mei 1940 leidde niet meteen tot een stilstand van het universitaire leven en daarmee van de studentensport. ‘Ondanks dit alles,’ schreef Peter Jan Knegtmans in Een kwetsbaar centrum van de geest, ‘werd tijdens en na de spannende maanden in de winter van 1940-’41 in veel opzichten een normaal studentenleven geleid. Er werd gefeest, gesport en gestudeerd.’
De Amsterdamsche Studenten Sport Unie greep deze eerste bezettingsmaanden aan voor nieuwe activiteiten in de universitaire sport. Deze organisatie bestond uit vertegenwoordigers van het Amsterdamsch Studenten Corps, de Amsterdamsche Vrouwelijke Studenten Vereeniging, de R.K. Studenten Vereeniging St. Thomas van Aquino, Unitas Studiosorum Amstelodamensium en Societas Studiosorum Reformatorum. Zo was er in de sport een opmerkelijke samenwerking ontstaan met corporale en niet-corporale organisaties, dwars door de verschillende zuilen.
Gunstig gehoor
Als algemeen leider werd Gustave Tripels aangewezen. Hij kwam oorspronkelijk uit Limburg, maar was voor zijn studie geneeskunde naar Amsterdam gekomen. Daar werd hij lid van de katholieke studentenvereniging Thomas van Aquino, die hij ook vertegenwoordigde in de tennissport. In een gesprek met het ANP op 23 december 1940 sprak hij de wens uit voor een vaste vrije middag voor alle studenten om een sport te beoefenen. “Wij denken ons dan ook met een dergelijk verzoek te wenden tot den rectormagnificus en spreken de hoop uit, dat wij een gunstig gehoor zullen vinden.” Samen met de aangesloten studentenverenigingen wilde hij sport aanbieden tijdens de groentijd en “hebben dan ook het voornemen de vereenigingen te verzoeken de sport in dit onderdeel van de opvoeding van den student in het programma te laten opnemen.”
Enkele weken later zei Tripels tegen dagblad De Tijd dat er een centrale plaats moest komen voor de universitaire sport. “Niet alleen om de kosten te drukken, maar ook om tot een meer succesvol sportleven te kunnen komen. Ook niet-leden der Corpora kunnen hier een plaats vinden.” En zo werd het vastgelegd in een officieel plan: ‘De A.S.S.U. zal trachten de beschikking te krijgen over gunstig gelegen, sportvelden en localiteiten, over een sintelbaan en over een zwembad, waarvoor de hulp wordt ingeroepen van het college van B. en W. Hierbij wordt speciaal gedacht aan het vroegere IJsclubterrein en aan het gebouw der Academie voor Lichamelijke Opvoeding.’
Tripels maakte er serieus werk van, want in de maanden daarna sprak hij met rector-magnificus prof. dr. B. Brouwer en secretaris mr. P. Otten van de Curatoren der Universiteit, die beide hun instemming betuigden. Verder zegden het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming en de wethouder van Onderwijs in Amsterdam hun medewerking toe, net als de besturen van de aangesloten studentenverenigingen. Het leidde uiteindelijk tot een Algemeene Universiteits Sportdag op 30 mei 1941, met een interfacultair hockeytoernooi op het Museumplein en zwemwedstrijden in het Sportfondsenbad Oost. De rector-magnificus reikte persoonlijk de prijzen uit.
De belangstelling van de studenten was die dag niet zo groot, maar dat doet geen afbreuk aan het historische belang. Het was namelijk de eerste sportdag op de Universiteit van Amsterdam, waar de universitaire autoriteiten zélf aan hadden meegewerkt. Vóór de Tweede Wereldoorlog was het universiteitsbestuur niet geïnteresseerd in het lichamelijk en geestelijk welzijn van de studenten.
Misschien nog belangrijker was dat er voorafgaand overleg was geweest over de universitaire sport tussen studenten, de universiteit, de stad en de nationale overheid. Dat was niets minder dan een trendbreuk met de vooroorlogse jaren, waarin dergelijke activiteiten toch de verantwoordelijkheid waren van de corporale studentensportverenigingen. Zo werd in feite de basis gelegd van de universiteitssport, zoals wij die nu nog steeds kennen.
Hier kopen
Het einde van de studentensport
Het duurde alleen niet lang, want op 22 en 23 februari 1941 werden bij de eerste razzia’s onder de Joodse bevolking in Amsterdam 400 jonge mannen opgepakt en afgevoerd – de aanleiding voor de Februaristaking. Enkele maanden later, op 11 juni, waren er razzia’s in Amsterdam-Zuid, onder meer bij de Joodse roeiclub Poseidon. ‘Onder de gearresteerden bevonden zich vijf studenten en drie promovendi van de Universiteit van Amsterdam,’ aldus Knegtmans. Niemand keerde terug na de oorlog.
In diezelfde tijd kwam de Amsterdamse studentensport tot een einde, zo blijkt uit de archieven van rijvereniging HORS en gymnastiek- en schermvereniging THOR. In de jaarvergadering van THOR op 18 juni 1941 legde de praeses uit dat alle kleine schermbonden waren opgeheven. ‘Het contact tussen de corpora zal gehandhaafd blijven,’ beloofde het bestuur nog, maar het bleek uiteindelijk wel de laatste bijeenkomst in de oorlogsjaren.
Het onheil van opheffing door de Duitsers hing al in de lucht, schreef O.B. Blaisse van HORS in diezelfde week aan de penningmeester. Daarbij zat het advies om al het geld van de vereniging zo snel mogelijk te gebruiken om openstaande schulden af te lossen. ‘We vermoeden dat er drastische maatregelen zullen worden genomen, i.e. dat de Vereeniging zal worden ontbonden; een feit dat m.i. niets anders inhoudt dan dat de gelden worden geconfiskeerd, gezien het feit dat wij, geen rechtspositie hebbende, eigenlijk niet bestaan.’
Op 23 oktober 1941 legden de Duitsers ook nog eens een ledenverbod op voor Joden bij verenigingen en stichtingen zonder economisch doel, óók in de studentenwereld. Dat was voor de corporale clubs een doorslaggevende aanleiding ermee op te houden. Op 3 november schreef Blaisse dat er onder deze omstandigheden inderdaad een voorlopig einde was gekomen aan de studentensport: ‘De A.S.R. “H.O.R.S.” heeft per 1 November j.l. opgehouden te bestaan; een contributie wordt dus niet meer geheven.’ Zo werd op het allerlaatste moment het dertigjarige bestaan van deze vereniging afgelast. Dat was op het moment zelf ongetwijfeld een teleurstelling, maar met terugwerkende kracht toonden de studenten van de Universiteit van Amsterdam zich moediger dan veel hoogleraren en bestuurders van hun eigen instelling. Ondanks de uitsluiting van de Joodse gemeenschap ging het leven daar namelijk vooralsnog door.
Nederlandsche Studenten Federatie
In die eerste oorlogsmaanden was er op nationaal niveau een richtingenstrijd losgebarsten onder de studenten. In juli 1940 was nog geprobeerd om te komen tot eenheid tijdens de oprichting van de Nederlandsche Studenten Federatie. Die wilde een einde maken aan de onderlinge verdeeldheid om zo de complete studentenpopulatie te vertegenwoordigen.
Tevergeefs, want op de eerste bijeenkomst in Leiden werd er meteen een fundamenteel meningsverschil zichtbaar tussen twee onverzoenlijke standpunten. De meerderheid wenste zich niet aan te passen aan de nieuwe omstandigheden onder Duitse heerschappij. De andere groep, die openlijk werd gesteund door de NSB, wilde juist zoveel mogelijk samenwerken met de bezetters.
Eén van de discussiepunten was de waarde van sport en lichamelijke opvoeding voor studenten. In de doelstellingen legde de federatie vast dat het geestelijk en zedelijk leven moest worden versterkt, samen met de ‘bevordering van de lichamelijke ontwikkeling der Nederlandsche studenten.’
Dit is ook meteen de enige bijdrage van de NSF aan de ontwikkeling van de universiteitssport, want meteen daarna hield die op met functioneren. De corpora hadden weinig behoefte aan om hun zelfstandigheid op te geven. En dan was eind 1941 het openbare studentenleven ook nog eens tot stilstand gekomen, inclusief de studentensport in Amsterdam. Het is dan ook bij die ene sportdag gebleven.