De feiten achter de elitevorming van het Europese clubvoetbal
Deze week komt er een einde aan het twintigste seizoen van het moderne Europese voetbal. Dat is een ideaal moment om een balans op te maken over deze periode en om eens in kaart te brengen of er sportief sprake is van een elitevorming en zo ja, of deze ook een hervorming van het Europese clubvoetbal, zoals de UEFA en ECA die nu voorstellen, rechtvaardigt.
Foto via Wikipedia
De Champions League, zoals wij die nu kennen, is eigenlijk van start gegaan in de zomer van 1999. Het toernooi bestaat sindsdien uit 32 clubs, met acht groepen van vier clubs.
Dat was toen een revolutionaire verandering. Niet alleen de kampioenen of (sinds 1997) vice-kampioenen deden aan het toernooi mee, maar de grote landen werden vanaf dat moment ook vertegenwoordigd door de ploegen die op de derde of soms zelfs op de vierde plaats in de eigen competitie waren geëindigd. Deze verandering vond plaats om het toernooi nog aantrekkelijker te maken voor sponsoren en voor tv-stations.
Het was een ontwikkeling die eigenlijk vanaf eind jaren 80 was ingezet met de komst van groep ondernemers in het voetbal, zoals Silvio Berlusconi (AC Milan) en Bernard Tapie (Olympique Marseille). Bijna elke twee jaar werd het toernooi der landskampioenen hervormd om te voldoen aan de wensen van de partners, maar in 1999 was er een definitief model van het toernooi gevonden waar iedereen tevreden mee was. Er is nu twintig seizoenen op rij met dit model gewerkt.
Megatoernooi
Tevens werd in 1999 de Europa Cup voor bekerwinnaars afgeschaft (een eeuwige doodzonde voor mensen die van Cupfighters houden) en zijn er sindsdien maar twee toernooien. De UEFA Cup werd hervormd tot een megatoernooi, dat na voorrondes en een groepsronde, uiteindelijk met 32 ploegen verder ging waarbij acht degradanten uit de Champions League (die in hun groep op de derde plaats waren geëindigd) aan het toernooi werden toegevoegd. Ook dit toernooi, dat vanaf 2009 in een ander jasje is gepast onder de nieuwe naam Europa League, biedt de mogelijkheid om de ontwikkelingen in het Europese clubvoetbal in kaart te brengen.
De algemene indruk is dat sinds die hervorming vier landen de dienst uitmaken in het Europese voetbal en dat de verhoudingen tussen die vier landen nog een beetje fluctueert. Dit vermoeden kan niet worden tegengesproken.
Vier toplanden
In de Champions League is de inbreng van die vier landen (Spanje, Engeland, Duitsland en Italië) in elke ronde zeer groot. Ze leverden 95% van de finalisten in de afgelopen twintig jaar. Het is zelfs opvallend dat de enige twee finalisten, die niet uit deze toplanden komen, in 2004 tegenover elkaar stonden in de finale: Porto en Monaco.
Alle andere 19 finales waren dus wedstrijden tussen ploegen uit de vier toplanden. Zij hadden ook allemaal tenminste één keer een onderlinge finale. Spanje zelfs drie keer en Engeland beleeft zaterdag zijn tweede. Kortom, zeven van de twintig finales waren ook nog nationale onderonsjes.
Spanje had de meeste finalisten: 14. Engeland volgt op 11 (maar wel met vijf verschillende clubs), Italië had er 7 en Duitsland 6. Real stond het vaakst in de finale, namelijk 6 keer, en de Koninklijke won ook nog altijd. Barcelona haalde vier keer de finale en won altijd. Dus deze twee clubs wonnen samen de helft van de moderne Champions Leagues. Bayern en Liverpool stonden ook vier keer in de finale, terwijl Milan, Juventus en Manchester United drie keer de finale haalden.
In de halve finales van de Champions League was de inbreng van de vier toplanden nog altijd 92,5%. Er waren in twintig jaar maar zes ploegen die niet uit de vier toplanden kwamen, die de halve finale haalden: Monaco (2x), Lyon, Ajax, PSV en Porto. Ook in deze categorie is Spanje lijstaanvoerder, met 30 halve finaleplaatsen. Engeland heeft 22, waarvan er opvallend twaalf werden gehaald in het tijdvak 2005-09. Duitsland en Italië volgen op gepaste afstand, met respectievelijk 12 en 10 halvefinalisten.
In de kwartfinales leveren de vier toplanden nog altijd 80% van de deelnemers. Spanje en Engeland nemen zelfs samen meer dan de helft voor hun rekening, met respectievelijk 44 en 40 kwartfinalisten. Op gepaste afstand volgen Duitsland en Italië (allebei 22). De andere 20% wordt verdeeld onder acht landen.
De helft van die landen hadden maar één keer in de afgelopen twintig jaar een club in de kwartfinale (Griekenland, Rusland, Oekraïne en Cyprus). Frankrijk (13) en Portugal (8) hebben nog regelmatig kwartfinalisten geleverd en Nederland en Turkije tenminste vier en drie keer.
In de laatste tijdspanne (van 2015-19) haalden clubs uit zeven landen nog een kwartfinale, terwijl in de tijdspanne ervoor (van 2010-14) maar liefst clubs uit tien verschillende landen in deze fase van het toernooi aan bod kwamen. Het geeft aan dat de spoeling voor de rest van Europa steeds dunner wordt. En dat Ajax in dit seizoen een vrolijke uitzondering was. De vier toplanden leveren ook 61,1% van de deelnemers die door de groepsronde komen en aan de KO-fase beginnen (dit zagen we al in een artikel gepubliceerd verhaal).
Zes toplanden
In de UEFA Cup/Europa League is de diversiteit groter, maar ook in dat toernooi is er sprake van een elitevorming. Sinds de Europa League (vanaf 2010) hebben maar zes verschillende landen clubs in de finale gehad, terwijl in de tien voorgaande seizoenen jaren in de UEFA-Cup er finalisten waren uit tien verschillende landen. De vier toplanden zijn nog altijd leidend, maar eigenlijk gaat het dan alleen om Spanje en Engeland, want Duitsland en Italië hebben nog nooit een club in de finale van de Europa League gehad. Italië zelfs niet in de afgelopen twintig jaar en dat is helemaal opmerkelijk omdat dat land toonaangevend was in de UEFA Cup tussen 1990 en 1999 met twaalf finalisten (een absolute meerderheid, met ook nog eens vier onderlinge finales).
Uiteindelijk hebben de andere drie toplanden 57,5% van de finalisten geleverd in de afgelopen twintig seizoenen. Spanje en Engeland leverden 65% van de finalisten in de eerste tien jaar van de Europa League (vanaf 2010). Een andere grootmacht in dit toernooi is Portugal, dat zes finalisten aanleverde sinds 2000, en daarvan vier in het tijdvak 2010-14. Het hoogtepunt voor dit land was het seizoen 2010-11 waarin Porto – Braga de finale was. Overigens heeft Portugal in de laatste vijf jaar de finale niet meer gehaald. Daarbij is Porto in 2011 de laatste winnaar, die niet uit Spanje of Engeland komt.
In de halve finale zijn de verhoudingen niet erg veranderd na de wisseling van het toernooi. De vier toplanden (met nu weer wel Italië) hebben in de afgelopen twintig jaar 63,8% van alle halvefinalisten geleverd en 65% in de Europa League (de afgelopen tien jaar).
In totaal haalden clubs uit 14 verschillende landen de halve finale vanaf 2000, maar daarvan waren het 12 in de eerste tien seizoenen en 11 in de Europa League-seizoenen. In de kwartfinale zijn de verhoudingen niet anders maar is de spreiding wel afgenomen sinds de verandering in Europa League. Over twintig jaar waren er kwartfinalisten uit 19 verschillende landen, waarvan er 18 in de eerste tien jaren en 14 in de laatste tien jaren, hetgeen toch iets zegt over de clustervorming in het moderne voetbal.
De inbreng van de vier toplanden veranderde daarentegen nauwelijks en was tussen 51,9 % (over de afgelopen twintig jaar) en 51,3 % (over de afgelopen tien jaar). De aanwezigheid van Roemenië is misschien wel het meest verrassend. Het land had in 2006 twee ploegen in de kwartfinale, Rapid en Steaua Boekarest, en die troffen elkaar toen, zodat Steaua ook nog de halve finale haalde. In alle andere jaren haalde geen Roemeense club de kwartfinale. Zwitserland (FC Basel) en Oostenrijk (Red Bull Salzburg) haalden één keer de halve finale.
Engelse overheersing
Wanneer de resultaten van de twee toernooien worden samengevoegd blijkt dat de 80 finalisten uit 11 verschillende landen kwamen. De vier toplanden nemen 76,3% van de finalisten voor hun rekening. De andere 23,7% komen dus uit zeven landen. Portugal heeft overigens evenveel finalisten gehad als Italië, maar voor het laatste land waren dat dus alleen finalisten in de Champions League terwijl Portugal op één na alle finalisten in de UEFA Cup/Europa League had.
In de afgelopen tien jaar kwamen de finalisten uit zes verschillende landen. Spanje had de meeste finalisten (26, met acht verschillende clubs) en Engeland is het tweede land in deze ranglijst (20, met zeven clubs, en natuurlijk vier alleen in dit jaar). Daarna staan Duitsland (8, met vier clubs), Italië (7, met drie clubs) en Portugal (7, met drie clubs) dicht op elkaar. De andere twaalf finalisten komen uit zes landen: Frankrijk (3), Nederland (2), Schotland (2), Rusland (2), Oekraïne (2) en Turkije (1).
Van alle clubs speelden Real Madrid en Liverpool in de afgelopen twintig jaar de meeste finales: allebei 6 (inclusief die van aanstaande zaterdag). Atletico Madrid en Sevilla kwamen ieder vijf keer in de eindstrijd, terwijl Barcelona, Chelsea, Manchester United en Bayern toch vier keer in een finale stonden sinds de hervorming van het Europese voetbal. Dan zijn de finales om de Europese Supercup nog niet meegerekend.
De toekomst zal ons leren of er vanaf nu sprake is van een Engelse overheersing. Tussen 2005 en 2009 was daar ook een beetje sprake van, want toen leverde Engeland 12 van de 20 halve finalisten in de Champions League. Uiteindelijk won Engeland maar twee keer de hoofdprijs (waarvan een keer in een onderlinge finale). Men voorspelde een Engels tijdperk maar er volgde een Spaans tijdperk, waarbij in de afgelopen vijf seizoenen negen van de tien hoofdprijzen in Spaanse handen kwamen. De twee Engelse finales maken een ieder geval een einde aan het Spaanse tijdperk, maar het is objectief beschouwd iets te vroeg om al van een Engels tijdperk te spreken.