De mijnramp van 1958 in Geleen trof ook de voetbalwereld
Op 3 maart 1958 werden zeven mijnwerkers gedood bij een ramp in Geleen. De Poolse arbeider Frans Zietarski was één van de slachtoffers, keeper bij voetbalclub Maurits.
Staatsmijn Maurits in Geleen-Lutterade in 1965. Foto Joop van Bilsen via het Nationaal Archief
Ver weg van de westelijke voetbalwereld werkten veel Zuid-Limburgse voetballers onder zware omstandigheden in de mijnen. Dat had vaak grote gevolgen voor deze mijnwerkersverenigingen met regelmatig ongelukken of zelfs een ramp. Op 14 juli 1928 werden in die regio voor de eerste keer in het Nederlandse voetbal wedstrijden afgelast na zo’n ramp bij de Staatsmijn Hendrik in Brunssum, waarbij dertien kompels werden gedood.
Het voetbal was in deze regio dan ook uitzonderlijk populair, zo blijkt uit tellingen van sporthistoricus Michel van Gent van het Huygens Instituut, gespecialiseerd in de geschiedenis en cultuur van Nederland. Alleen al in de periode 1909 – 1940 telde hij in deze regio minimaal honderd clubs.
Limburgia uit Brunssum was één van de meest succesvolle, de club van staatsmijn Hendrik. Zo’n beetje alle spelers uit het eerste elftal werkten voor dit bedrijf, onder of boven de grond. In 1950 won het als eerste Limburgse club de landstitel, maar slechts drie jaar eerder waren er nog twee leden omgekomen bij de grootste mijnramp in de Nederlandse geschiedenis, onder wie de vader van de legendarische doelman Sjra Jacobs.
Maurits
Vreugde en verdriet lagen bij deze mijnwerkersclubs dus heel dicht bij elkaar. Dat was precies 65 jaar geleden ook het geval in Lutterade toen zeven mijnwerkers werden gedood bij een ongeluk in de Maurits, de grootste van de vier staatsmijnen. Het werkterrein was gigantisch met een ondergrondse oppervlakte zo groot als het toenmalige Amsterdam. Er lag voor meer dan tweehonderd kilometer aan gangenstelsels.
In één van deze gangen was een deel ingestort, waar zich achttien mijnwerkers bevonden. Elf renden in paniek de ene kant op en overleefden. Zeven renden de andere kant op en werden bedolven.
Wladimir Sidlo overleefde, maar zijn voetbalvriend Frans Zietarski niet. Tijdens de ramp waren ze maar enkele meters van elkaar verwijderd. “Het was alsof de wereld verging,” zei Sidlo later die dag, kort na een eerste bezoek aan de weduwe van Zietarski. Het laatste wat hij had gehoord, was het geschreeuw van Zietarkski: “Vlucht, jongens, vlucht!”
Maurits in 1950. Foto J.D. Noske via het Nationaal Archief
Hereniging
De mannen kenden elkaar via de Poolse pantserdivisies, waar ze in hetzelfde legerelftal hadden gespeeld. In 1944 waren ze Noord-Brabant binnengetrokken voor de bevrijding van Nederland, waarna ze elkaar snel weer uit het oog verloren.
Zietarski verhuisde in 1948 naar Geleen en werd mijnwerker. Hij sloot zich aan bij mijnwerkersvereniging Maurits en werd keeper in het derde elftal. Hij was niet de enige Poolse voetballer in die regio, merkte het Limburgsch Dagblad op 16 oktober 1948 op, want alleen al bij VV Eijsden hadden zich toen 25 landgenoten gemeld als nieuw lid. Zo zochten de nieuwkomers toenadering tot de plaatselijke bevolking.
In het geval van Zietarksi was dat soms succesvol, want in het seizoen 1949-1950 zat hij op de reservebank bij Maurits. Tijdens een wedstrijd tegen Longa uit Tilburg viel hij in bij de ploeg, die dat seizoen hóger op de ranglijst stond dan clubs als Ajax, Feyenoord en PSV.
Via voetbalclub Maurits vond ook de hereniging plaats tussen de Poolse oorlogsveteranen. Zietarski ontdekte het adres van zijn vriend, waarna hij een brief stuurde met het verzoek om naar Zuid-Limburg te verhuizen. ‘Zo kwam Sidlo naar de mijnstreek,’ schreef Het Limburgsch Dagblad somber, ‘waar zijn vriend inmiddels lid van de voetbalvereniging Maurits was geworden, welke clubkleuren hij als bekwaam voetballer verdedigde.’ Ook Sidlo werd lid.
Op 7 maart werd Zietarski begraven, in aanwezigheid van een grote delegatie van de Poolse gemeenschap uit de regio. Hij liet een vrouw en een vierjarig zoontje achter.