Het eerste plan voor beroepsvoetbal in Nederland was al in 1921
Het plan voor een Super League implodeerde binnen een paar dagen. Er zijn sprekende parellellen met de eerste concrete poging om in Nederland te komen tot beroepsvoetbal precies honderd (!) jaar geleden. Vooral het gedrag van Ajacied Jan de Natris viel op.
Foto via Stadsarchief Amsterdam
Door Wim Zonneveld
De invoering van ‘beroepsspel’ is een frequent terugkerend thema in het Nederlandse voetbalwereldje aan het begin van de twintigste eeuw, maar nooit wordt het concreter dan in augustus 1921, vlak voor het begin van het nieuwe seizoen.
Op 10 augustus 1921 brengen alle grote Nederlandse kranten een bericht, sommige over meerdere kolommen met uitgebreid commentaar, waarin de oprichting wordt gemeld, de avond tevoren in Café Former op het Leidscheplein, van een beroepsvoetbalclub onder de naam ‘Amsterdam’. De initiatiefnemer blijkt Jan de Natris, de 25-jarige linksbuiten van Ajax, sinds een jaar ook international, maar ook bekend als een eigengereide figuur, die bij de Olympische Spelen van Antwerpen door de bond geschorst werd na iets te uitvoerige escapades in het nachtleven van de Scheldestad. Nu heeft hij een groep Amsterdamse spelers bij elkaar gebracht met als kern het ‘Amsterdamsche elftal’, een hoofdstedelijk combinatieteam dat speelt in nationale en internationale friendlies. Jan heeft een wedstrijd op 15 juli in Amsterdam tegen een ‘Weensche combinatie’ (uitslag 3-1) gebruikt om zijn plannen aan te kaarten, met de bijeenkomst in Former als gevolg.
Spelers en een bestuur
De kranten vernemen dat vijftien toekomstige beroepsspelers afkomstig zullen zijn van de drie sterkste Amsterdamse clubs van de Eerste Klasse West – Ajax, Blauw Wit en De Spartaan: Frans Couton, Hein van Delsen, Joop van Dort, Henk Hordijk, Jan de Natris, Joop en Adriaan Pelser (van Ajax), Manus van Diermen, Eb van der Kluft, Feike Lietzen, J. Mazurel, doelman Jan Schindeler (van Blauw Wit), Jan van Gendt, De Lange en Grobben (van De Spartaan).
Er is een voorlopig driemans-bestuur gevormd, met daarin Van der Kluft als spelersvertegenwoordiger. Voorzitter is ‘den heer Hamers’, omschreven als een ‘architect uit Hilversum’ en ‘een zakenkennis van Jan de Natris’. De secretaris is M.F. (Marinus Franciscus) Lizé, een Amsterdamse meubelmaker ‘die deze functie belangeloos waarneemt’. En er zijn clubkleuren: rood-zwart shirt met witte broek. Er wordt in het commentaar wat neerbuigend gedaan over dit bestuur dat zou bestaan uit ‘volstrekt onbekenden’, maar dat doet zeker de voorzitter te kort.
Philippus Jacob ‘Flip’ Hamers (1882 Amsterdam – 1966 Bussum) is een verre van saaie figuur, zowel maatschappelijk als sportief. Opgeleid als technisch tekenaar en met een werkplaats in de Watergraafsmeer, bouwt hij in 1909-1910 twee vliegtuigen, à la Wright en à la Bleriot, die echter nooit vliegen. Parallel begint hij aan een carrière als architect, en vanaf 1914 is hij actief in de atletiekwereld, als atleet en bestuurder bij de Amsterdamsche Athletiek Vereeniging. Als voorzitter met propaganda in zijn portefeuille houdt hij lezingen over atletiek op de Olympische Spelen, en in het onderwijs en het leger. In 1918 verhuisd naar Bussum, vestigt hij zijn naam met het ontwerpen van sociale woningbouw (tuindorpen in De Bilt, Zuilen en Haren), maar ook van Gooise villa’s en openbare gebouwen. En passant vergaart hij octrooien voor een ‘spoelinrichting van waterclosets’. (De Natris is in het dagelijks leven handelsreiziger in sanitair, dat verklaart de connectie.) Of hij niet alleen als voorzitter maar ook als investeerder betrokken is, is onduidelijk.
Allerlei meningen
Het initiatief van ‘Amsterdam’ maakt in de dagen onmiddellijk erna heel wat los, de kranten komen kolommen te kort voor de reacties. Karel Lotsy, op dit moment coach bij H.F.C. in Haarlem, ‘juich[t] dezen stap tot het georganiseerde professionalisme van harte toe’ en H.A.J. ‘Tonny’ Kessler, prominent oud-speler van H.V.V. Den Haag en het Nederlands elftal en nu afgestudeerd meester in de rechten, ‘kan niet anders zeggen, dan dat ’t mij ten zeerste verheugt’.
De meeste commentatoren vinden dat de N.V.B. (de K is van 1929) boter op het hoofd heeft, met het vasthouden aan strikte amateurregels, maar tegelijkertijd het toestaan van ‘verkapt professionalisme’ bij de clubs, die elkaar beconcurreren met ‘aanbiedingen’ aan steeds veeleisender spelers. Zoals Lotsy in Het Vaderland toevoegt: ‘Als het grootste voordeel van het professionalisme beschouw ik de zuivering van het huidige voetbal. Laat thans de N.V.B. voor de amateurs de strengst mogelijke amateursbepalingen vaststellen, opdat het verkapt professionalisme zooveel mogelijk de kop ingedrukt wordt.’ De Sportkroniek heeft uit spelerskringen vernomen dat zij, die voor hun clubs elken Zondag groote sommen bijeentrappen, daaraan nu zelf ook wel eens iets willen verdienen.’
Het Rotterdamsch Nieuwsblad schrijft met dezelfde teneur: ‘Er behoeft niets oneervols te liggen in het feit, dat iemand beroepsvoetballer is. Waarom zou dat ook? Men heeft toch beroepswielrenners, beroepsruiters, beroepsschakers.’ En: ‘Het amateurisme behoeft door de invoering van het professionalisme niet te lijden. Een tijdelijke inzinking zal er wel zijn waar te nemen, maar daarna zullen de amateurs zich wel weer hebben weten op te werken, te meer, waar het beroepsvoetbal hun heel veel zal leeren. Wij wenschen het beroepsvoetbal veel voorspoed!’
Maar felle oppositie komt van het socialistische dagblad Het Volk. Het voetbal dreigde, net als het cricket, te worden gemarginaliseerd tot elitesport, maar is daarvan gered door de toestroom uit ‘volksclubs’ van de arbeidersklasse, die nu juist hun beste spelers zullen gaan verliezen aan betalende professionele teams. Het artikel besluit met ‘Te wapen arbeidende voetballers, bestrijdt het beroepsspel!’
De Haagse krant Het Vaderland wendt zich ‘vanzelfsprekend’ tot Pim Mulier, ‘den vader van het voetbalspel’. Hij is ‘niet verrast’ want ‘al langer dan tien jaar bestond bij enkelen de lust om beroepsspel in te voeren’ in Nederland. Maar hij heeft weinig op met ‘de ietwat schutterige wijze, waarop de beweging thans is ontstaan’ en de initiatiefnemers beschouwt hij als ‘van kleine huize’ en ‘absolute anonimi’. Hij vermoedt dat ‘de heeren’ uitsluitend uit zijn op ‘zelf profiteeren’, ‘de rest acht ik ’n smoesje’. Als het dan toch moet gebeuren, ‘moet de Nederl. voetbalwereld en ook de N.V.B. er niet afzijdig van blijven’, maar men moet vooral niet ‘te optimistisch denken over de bestaansvatbaarheid van beroepsspelers-wedstrijden.’
De spelers en de clubs
De Sportkroniek van 17 augustus heeft aan voorzitter Hamers een interview weten te ontlokken, maar of dat helpt, is maar de vraag. Natuurlijk zijn er plannen, maar het blad concludeert dat ‘de dagbladpers in haar beschouwingen de feiten ver voorbij gedraafd is: van de geheele beweging staat eigenlijk nog maar bitter weinig vast; niets is nog beslist en alles verkeert nog in het allereerste beginstadium. Het eenige wat vaststaat, is, dat een aantal spelers wel beroepsvoetballers willen worden!’
Maar zelfs dat niet. Ajax-speler Jan van Dort heeft dan al vanaf zijn vakantieadres in Wiesbaden laten weten dat hij niet van plan is zijn amateurstatus op te geven. Volgens het Algemeen Handelsblad blijkt nu al ‘dat de nieuwe beroepsspel-organisatie wel wat goedgeefsch is geweest wat betreft het verstrekken van namen der spelers’.
Ajax en Blauw Wit zullen de zwaarst getroffen clubs worden en zij verzetten zich furieus. Onder dreiging van schorsing door een felle voorzitter Drilling, laten op 18 augustus alle vijf Blauw Wit-spelers weten zich weer als amateur bij de club aan te sluiten. De Natris bindt ook al snel in en op 23 augustus liggen er bij het Ajax-bestuur brieven waarin de betrokken spelers ‘het betreurden den naam van Ajax in verband met beroepsspel te hebben geschaad.’ Het bestuur besluit na enig beraad de voorgenomen schorsing op te heffen en ‘deze spelers opnieuw in het Ajaxverband op te nemen.’ De Volkskrant van 26 augustus rondt af: ‘Het verschrikkelijk spektakel over Beroepsvoetbal is even spoedig gaan liggen als het is opgesprongen, voorloopig althans komt er niets van.’
Een commissie
De N.V.B. weet wat haar te doen staat: er wordt al eind augustus een commissie benoemd die de houding van de bond tegenover het beroepsvoetbal moet gaan onderzoeken. Iedereen wacht gespannen af, want het kader van de commissie ligt in een voorlopige ‘beginselverklaring van het bestuur van 7 September 1918 [om] over te gaan tot organisatie van het beroepsspel indien dit zich voordoet.’
De vijfmans-commissie bestaat uit bondsvoorzitter J.W. Kips, bonds-tweede voorzitter C.A.W. Hirschman (ook secretaris penningmeester van de F.I.F.A., onder voorzitter Jules Rimet) en nog drie zwaargewichten uit het wereldje.
Hun rapport wordt in zijn geheel afgedrukt in De Sportkroniek van 18 mei 1922. Na het overwegen van een aantal opties, kiest de commissie voor deze: ‘De N.V.B., amateursbond blijvende, organiseert afzonderlijk het beroepsvoetbalwezen’ en wel: ‘De dagelijksche leiding van het beroepswezen is, onder toezicht van het bestuur in handen van een beroepsvoetbalcommissie’, bestaande uit 3 leden te benoemen door het bestuur en 2 vanuit de beroepsclubs, met ‘een adviseerend karakter’. Deze commissie zal worden ‘belast met de administratie en organisatie van het beroepsvoetbalwezen, het handhaven van de betreffende reglementen en bepalingen; de controle, ook financieele, hetzij zelf of door een gemachtigde, op de handelingen der clubs; het opleggen van straffen en boetes, de goedkeuring van contracten van spelers met clubs, enz.’ Daarna volgen nog 5 paragrafen met ver uitgewerkte details over de financieele en organisatorische voorwaarden waaraan professioneel voetbal in Nederland zal moeten voldoen – buiten maar onder contrôle van de N.V.B. Het rapport wordt op 16 juli op de jaarlijkse Algemeene Vergadering van de N.V.B. nagenoeg unaniem aangenomen.
De media zijn even unaniem: hoe kon dit gebeuren, de regenten hebben totaal gewonnen. Het Sportblad ziet ‘een officieel verbod van het beroepsvoetbal in ons land’ voor zich en noemt de bond ‘doof en blind.’ De Sportkroniek van 29 mei 1922 heeft een lang redactioneel stuk met vooral waarschuwingen: ‘Maar toch zal er een nieuwe opzet komen, denkelijk uit den finantieelen hoek en een steviger, vooral grootscher opzet, gevaarlijker dus voor onze amateurs dan de eerste. En dan vrees ik, dat we met onze amateurs-protectie op de koffie komen. De profs, de toekomstige beroepsvoetballers, zullen er niet aan beginnen zich zóó aan banden te laten leggen.’
Nieuwe initiatiefnemers ‘gaan dan echter niet eerst naar den N.V.B. om zich in het daar keurig “ingekamferd” beroepsspelersdwangbuis van den N.V.B. te steken’. Ze zullen zeggen: ‘veel plezier met uw waschecht amateurisme en uw prof-bepalingen, wij hopen van onze eigen duiten en onze eigen prof-voetballerij eveneens veel plezier te beleven.’
Zo zal het inderdaad ongeveer gaan. Maar dan wel 32 jaar later, want pas in 1953 was de echte doorbraak van profvoetbal in Nederland.