Het eerste Surinaamse elftal voetbalde eind jaren dertig in een vijandig Amsterdam
Surinaamse voetballers spelen al sinds de jaren dertig in Amsterdamse competities. Op het veld hadden ze succes, maar hun maatschappelijke uitsluiting werpt breder licht op de onversneden discriminatie door de politie en gemeente Amsterdam. In samenwerking met het Parool.
De Surinam Boys in 1938. Foto via het Regionaal Archief Gorinchem
De eerste Surinamers in het Nederlandse voetbal waren geliefd bij de Amsterdamse sporters. Op 2 juli 1936 kwamen maar liefst 350 mensen naar een feest van de Surinam Boys, spelend in de tweede klasse van de Amsterdamse Volksvoetbalbond. Zo werd gevierd dat precies een jaar eerder deze club was opgericht.
De aanwezige voetbalbestuurders bedolven de club met complimenten, ook bondsvoorzitter W.F. van der Lee. “Het was niet de gewoonte van de Bond om zich op een één-jarig feest te laten vertegenwoordigen,” verklaarde hij zijn aanwezigheid, “doch bij het feest van de Surinam Boys wilde men een uitzondering maken, omdat de Boys zulke fijne spelers waren.”
Het hoogtepunt was de overhandiging van een clubvlag in blauw en wit met daarop het Surinaamse wapen. ‘Het zeer geanimeerd bal, dat hierop volgde, duurde tot vier uur in de ochtend,’ aldus Koloniaal Nieuws- en Advertentieblad Suriname. ‘Een feestavond, waarop duidelijk het saamhorigheidsgevoel der Surinamers in Nederland naar voren trad.’
Een week later was het weer feest toen Surinam Boys het kampioenschap veroverde, nota bene in het debuutseizoen. Van de zestien wedstrijden werden er maar twee verloren. Het was historisch, want voor de eerste keer won een compleet Surinaams elftal een afdelingstitel in een Nederlandse competitie.
Pioniers
Wie waren deze voetbalpioniers? Bijna negentig jaar later kost het veel moeite om dat te achterhalen, omdat er in de Nederlandse kranten bijna nooit over dit team werd geschreven – hoogstens als curiositeit vanwege hun huidskleur. En als er al eens een elftalfoto werd geplaatst, was dat zonder spelersnamen. Alleen in de Surinaamse pers werden deze kampioenen bij naam genoemd, wat het startpunt was van een onderzoek bij het Stadsarchief Amsterdam.
Er is nog maar heel weinig bekend over de Surinaamse invloed op het vooroorlogse voetbal in Nederland. Historische overzichten beginnen altijd bij Humphrey Mijnals, die in 1956 als eerste Surinaamse profvoetballer in Nederland werkte. In de jaren tachtig en negentig boekten spelers als Ruud Gullit, Frank Rijkaard en Clarence Seedorf internationale successen.
Een historisch onderzoek van de Leidse student Kasper Veldhuis was daarom zeer welkom. De student ontdekte dat de KNVB op 7 november 1932 de Amsterdamse voetbalvereniging Paramaribo had geregistreerd, compleet bestaande uit Surinaamse spelers. Deze club speelde alleen nooit in competitieverband, omdat zij na enkele maanden overstapte naar de Rode Sport Eenheid, gelieerd aan de Communistische Partij. De spelers waren woedend na de arrestatie van Anton de Kom in Suriname en kwamen daarom samen met de Nederlandse communisten in actie.
Verder organiseerde Paramaribo in 1935 een voetbaldag met de vrouwenelftallen van The Franklin Girls en Olympia. Er is zelfs filmbeeld van enkele Surinaamse spelers onder de toeschouwers van de wedstrijd tussen deze vrouwenteams. Zeer opmerkelijk, want in datzelfde jaar werd vrouwenvoetbal verboden door zowel de KNVB als de gemeente Amsterdam.
Tussen de Surinaamse club en de voetbalbond kwam het nooit meer goed. Op 16 september 1935 waarschuwde het bondsbestuur alle aangesloten clubs om ooit nog ‘te spelen of anderzins medewerking te verleenen aan door de te Amsterdam gevestigde en bij de Roode Sport Eenheid aangesloten vereeniging Paramaribo te organiseeren wedstrijden.’
Surinam Boys
In de plaats van Paramaribo kwam Surinam Boys, waarvan tien spelers waren geboren in Paramaribo en één in Nickerie. Ze woonden toen allemaal al enkele jaren in Amsterdam.
De overgrote meerderheid had in Suriname alleen op de lagere school gezeten voordat ze hun geboorteland verlieten. De scheepvaart was daarbij een geliefde ontsnappingsroute. Charles Wolff werkte als stoker op de grote vaart en vestigde zich in 1929 in Nederland. Albert Wittenberg pendelde bij de KNSM als hutbediende heen en weer tussen Paramaribo en Amsterdam tot hij Janna Jetten ontmoette. Ze trouwden in 1933 en kregen daarna twee kinderen.
Een andere ontsnappingsroute was via het Koninklijk Nederlands Indisch Leger. Joseph Sweet tekende in 1928 in Paramaribo als soldaat voor een periode van vijf jaar. Na eervol ontslag vertrok hij alsnog naar Amsterdam, waar hij in het huwelijk trad. Zo ging het ook met Arthur Monkau, zegt zijn zoon Marius Monkau. “Hij werd geronseld en is daar een aantal jaren geweest.”
Van drie voetballers van de Surinam Boys is bekend dat ze in Nederland een beroepsopleiding hebben gevolgd. Witteman ging naar de Ambachtsschool om timmerman te worden. Willem Anijs werd als achttienjarige jongen naar de HTS in Amsterdam gestuurd, gefinancierd uit de nalatenschap van zijn ouders, die waren overleden toen hij nog heel jong was. In 1936 behaalde Anijs zijn diploma en werd aangenomen bij Werkspoor. Clubvoorzitter Henry de Miranda haalde de hoofdonderwijzersacte en werd leraar op de Bellamyschool in Amsterdam-West. Met hun vaste betrekkingen waren Anijs en De Miranda een grote uitzondering binnen hun elftal.
Werkverbod
De eerste Surinamers in Nederland waren niet geliefd bij de Amsterdamse overheid. Op 7 december 1936 stuurde hoofdcommissaris Hendrik Versteeg een rapport aan burgemeester De Vlugt. Hij deed hierin verslag van enkele cafés in het centrum met veel zwart Surinaams personeel, zoals The Negro Kit Cat Club in de Wagenstraat. Tot afgrijzen van Versteeg brachten ook Nederlandse vrouwen regelmatig een bezoek, waar ze in gesprek raakten met de Surinamers. ‘Deze vieze kerels zoeken relatie met jonge meisjes en vrouwen.’
Deze vijandige taal was kenmerkend voor Versteeg. Nog in diezelfde maand lichtte hij de burgemeester in over een optreden van een Surinaamse muzikant, die hem deed denken aan een bezoek aan Artis. ‘In dat dierenparadijs kan men de fratsen van de apen nog waarderen, in The Negro Kit Cat Club echter is het optreden dezer “menschapen” walgelijk om aan te zien.’ Op 3 augustus 1937 schreef de hoofdcommissaris in een officieel schrijven over ‘het dierlijk aandoend optreden der zwarten’.
Het politiearchief bevat honderden documenten met dit taalgebruik. Alle zwarte Surinamers werden beschouwd als misdadig, omdat tegen enkele van deze personen onderzoeken liepen wegens crimineel gedrag. ‘Waarom moeten allen lijden voor wat misschien een enkele misdaan heeft?’, vatte tijdschrift Het Leven treffend samen in 1937.
De politie drong heel diep binnen in het persoonlijke leven. Liefdesbrieven werden in beslag genomen. Een vluchtige ontmoeting tussen een Surinaamse man en twee blanke meisjes op straat was voldoende voor een rapportage. De absolute onbenulligheid van kort onderling oogcontact verdween meteen in het persoonlijke dossier, ook al liep iedereen daarna meteen weer door. De betrokkenen wisten niets van al die lopende onderzoeken, ook niet dat die informatie werd gedeeld met de Sociale Dienst en zelfs de minister van Koloniën.
Opeenhoping
Deze ambtelijke achterdocht werd omgezet in officieel beleid, want onder druk van Versteeg kwam er een bepaling ‘dat de artiesten of het bedienend personeel geen kleurlingen mogen zijn’. Burgemeester De Vlugt stemde hiermee in zodat er vanaf 1 januari 1937 geen zwarte Surinamers meer mochten werken in de Amsterdamse horeca en muziekwereld. Puur vanwege hun huidskleur werden deze mensen met een geldig Nederlands paspoort uitgesloten door de gemeente Amsterdam.
Versteeg zat er bovenop, aldus een verslag van 2 januari 1937: ‘Rapporteurs hebben in de inrichting geen negers gezien, noch onder het personeel, noch onder de bezoekers.’ Hij bepaalde ook zelf wanneer een overtreding werd begaan en met welke sanctie die werd bestraft. Zo zette hij de eigenaar van Negro Palace op het Thorbeckeplein onder zware druk. ‘Ik deed doorschemeren dat hij ’t beste deed om de negers, zij het op langere termijn, te ontslaan.’ Toen het gerucht ging dat de Rosita Bar zwart personeel wilde aannemen, volgde een politiewaarschuwing tegen een ‘opeenhoping van negers’.
Elk protest werd beantwoord met méér racisme. In de roman De Kleurling van Herman Hennink Monkau komt Albert Lafour aan het woord, die namens de Surinaamse gemeenschap een officiële klacht wilde indienen bij het wijkbureau Singel. “Een baan als gemeenteambtenaar, tramconducteur of politieagent kan ik ook niet krijgen. Dus door deze racistische maatregel van uw chef word ik gedegradeerd tot een beroepswerkloze.” De dienstdoende agent beledigde Lafour door hem te zeggen dat hij beter terug kon gaan naar “zijn apenland”, waarna hij uit het gebouw werd verwijderd. Versteeg schreef daarna aan de burgemeester dat Lafour een communist was, ‘die zijn rasgenooten tegen blanken opzet.’
Door dit beroepsverbod verloren minstens achttien Surinamers van de ene op de andere dag hun baan, waaronder drie spelers van de Surinam Boys. Eén van deze voetballers, van wie de naam bij de redactie bekend is, verloor zijn baan als kelner.
Achter de schermen legde Versteeg contact met directeur Keulemans van de Sociale Dienst met de opdracht om ook nog eens de uitkering van deze man stop te zetten, zodat die geen enkele inkomsten meer had. Keulemans stemde daarmee in. ‘Ik heb mijn ambtenaren geïnstrueerd ten aanzien van gehuwde Surinamers op hun hoede te zijn,’ schreef hij terug. In de jaren daarna verviel dit gezin in grote armoede en werd de moeder opgenomen in een verpleeghuis. Ook andere spelers van Surinam Boys werden structureel beknot door de ambtelijke instellingen.
Tijdperk
Surinam promoveerde na zijn kampioenschap van 1936 naar de Eerste Divisie. Ondanks de grote maatschappelijke problemen van de meeste spelers werd er opnieuw goed gepresteerd. Het elftal eindigde op de tweede plaats, ruim achter stadsgenoot Exterio.
Paramaribo werd in februari 1938 officieel ontbonden. Weer vier jaar later schreef Surinam Boys zich officieel uit bij de Voetbalbond. Na precies tien jaar was daarmee een einde gekomen aan het tijdperk van deze Surinaamse voetbalpioniers.