Nederlands voetbal in de Eerste Wereldoorlog: tien revoluties en één paradox
Op 11 november 1918 werden de wapens neergelegd door de strijdende partijen in de Eerste Wereldoorlog. Het is bijna een eeuw geleden, maar in het voetbal is het nog steeds actueel. Ook al probeert de FIFA dat te vergeten.

Schotland en Engeland willen spelen met poppy’s om zo de Eerste Wereldoorlog te herdenken. De FIFA verbiedt dit echter. Een gebeurtenis van honderd jaar geleden speelt zo opnieuw een rol in de actualiteit van het internationale voetbal, want dit verbod zorgt voor veel debat. Is het gebruik van zo’n symbool wel of niet een politiek statement? En gaat de FIFA niet wat tactloos om met deze herdenking?
Het lijkt er sterk op dat de FIFA zich niet realiseert hoe belangrijk die Eerste Wereldoorlog geweest is voor de ontwikkeling van het voetbal, in ieder geval in Nederland. Juist in die jaren werd voetbal de belangrijkste volkssport van ons land. Een revolutie zette deze sport volkomen op zijn kop, vooral onder invloed van het leger dat Nederlandse soldaten liet kennismaken met voetbal.
Omdat die oorlog van honderd jaar geleden zo belangrijk is geweest, volgt hier een uitgebreide analyse van wat er toen gebeurde. We beginnen met wat cijfers.
- In 1910 waren er 7500 voetballers in Nederland. In 1920 waren dat er 48.000 en in 1930 96.000. In slechts twintig jaar was deze sport meer dan vertienvoudigd.
- Van 1905 tot en 1914 bestond het Nederlands elftal voor 81% uit spelers uit de hoogste sociale klasse. Slechts vier procent kwam uit de volkse milieus. Van 1918 tot 1929 kwam maar liefst 53% van de Nederlandse internationals uit de volkse milieus.
- Tot 1914 werden er in Nederland 1485 voetbalclubs opgericht. Tussen 1919 en 1930 ging het om 3940 nieuwe clubs. Alleen al in de Eerste Wereldoorlog werden er 836 voetbalclubs opgericht.
- Tot de Eerste Wereldoorlog werden er 702 voetbalclubs in Noord- en Zuid-Holland opgericht. In de rest van het land waren dat er 783. Van 1919 tot en met 1929 telden Noord- en Zuid-Holland 1400 nieuwe voetbalclubs, tegen 2540 in de rest van het land. Tijdens de Eerste Wereldoorlog zelf werden er in Noord- en Zuid-Holland 250 nieuwe voetbalclubs opgericht en 586 in de rest van het land.
Deze gegevens tonen drie revoluties in het Nederlandse voetbal: bij het aantal spelers, bij de sociale afkomst van de voetballers en bij de regionale spreiding van de voetballers. Vóór de Eerste Wereldoorlog was voetbal een relatief kleine sport die vooral in Noord- en Zuid-Holland werd beoefend door mensen uit de hoogste sociale klasse. Kort samengevat: een elitesport.
Ná de Eerste Wereldoorlog was voetbal een grote sport die ook buiten Noord- en Zuid-Holland werd beoefend door mensen uit de volkse milieus. Kort samengevat: een volkssport.
Voetbal door oorlog
Dat voetbal precies tijdens de Eerste Wereldoorlog een volkssport werd, is niet toevallig. Het leger heeft hier namelijk een doorslaggevende rol in gespeeld – niet alleen bij voetbal maar bij sport in het algemeen.
Voor de oorlog had het Nederlandse leger amper belangstelling om soldaten aan sport te laten doen. Er waren ook geen financiële middelen voor. Binnen een jaar was dat veranderd, bleek in 1915 in een officiële brief van opperbevelhebber Snijders met de mededeling dat er eindelijk geld was om soldaten aan atletiek te laten doen. ‘Welk propagandist voor de sport zou een jaar geleden aan een dergelijke circulaire hebben durven denken?’, reageerde De Nieuwe Rotterdamsche Courant.
Hoe die soldatensport er in de praktijk eruit zag zien we in De Leger- en Vlootfilm uit 1917. Deze werd gemaakt in opdracht van de Nederlandse staat om de neutraliteit van ons land te benadrukken in de Eerste Wereldoorlog. De complete opname duurt bijna drie uur en wordt beschouwd als een van de eerste Nederlandse propagandafilms. We zien hierin soldaten op de fiets, in het water en tijdens atletische oefeningen.
Sport in de Eerste Wereldoorlog was er niet om een plezierige dag te beleven, maar om oorlogssituaties na te bootsen. Hiervoor werd bijvoorbeeld in 1915 het granaatwerpen bedacht als nieuw onderdeel in de atletiek, waarvan demonstraties werden gegeven in stadions. Deze discipline bestaat in 2016 trouwens nog steeds bij militaire sportevenementen.
Voetbal is uiteindelijk de sport in Nederland geweest die het meest te danken heeft aan de Eerste Wereldoorlog. Alhoewel Nederland neutraal was, werden er wel jongens en mannen opgeroepen in geval van nood. Er dreigde echter verveling onder de soldaten en daarom werden ze aan het voetballen gezet. Het sloeg aan, want na afloop van de oorlog keerden de soldaten naar huis en richtten daar hun eigen voetbalclubs op – zo bleek al in de cijfers hierboven.
Tien revoluties en één paradox
De cijfers hierboven laten zien dat er het Nederlandse voetbal op verschillende manieren veranderde. Eigenlijk valt deze Grote Voetbalrevolutie uiteen in tien verschillende revoluties en één paradox:
1. Een spelersrevolutie
2. Een sociale revolutie
3. Een regionale revolutie
4. Een gezagsrevolutie
5. Een taalrevolutie
6. Een mediarevolutie
7. Een militaire revolutie
8. Een politieke revolutie
9. Een zakelijke revolutie
10. Een stadionrevolutie
En dan was er een merkwaardige paradox: alhoewel sport voor de Eerste Wereldoorlog al een internationaal verschijnsel was, werd voetbal een volkssport in de tijd dat er géén internationaal contact bestond.
Eerst de tien revoluties.
Spelersrevolutie
Het aantal voetballers steeg spectaculair, toonden de cijfers hierboven al aan. Van 7500 in 1910 naar 96.000 in 1930 – dat is bijna dertien keer zoveel in slechts twee decennia.
Sociale revolutie
Vanaf de introductie van voetbal in Nederland in het laatste kwart van de negentiende eeuw werd deze sport vooral beoefend door de jongens uit de elite. Veel van deze oervoetballers zouden in de twintigste eeuw de maatschappelijke sleutelposities innemen.
Na de oorlog was deze groep weggevaagd. Vóór de Eerste Wereldoorlog was slechts vier procent van de spelers in het Nederlands elftal afkomstig uit de volksmilieus, ná de oorlog was dat meer dan vijftig procent.
Regionale revolutie
Tot de Eerste Wereldoorlog werden de meeste voetbalclubs in Noord- en Zuid-Holland opgericht. In de negentiende eeuw zaten de clubs zelfs alleen maar in de buurt van een treinstation, omdat ze anders geen uitwedstrijden konden spelen. De ontwikkeling van voetbal in die tijd is daarom alleen maar te begrijpen via de uitbreiding van het spoorwegnet.
Ook daar zijn cijfers van. In de negentiende eeuw werden precies 261 voetbalclubs opgericht, waarvan er 259 in een plaats met een nabijgelegen trein- of tramstation. De enige twee zonder nabijgelegen station kwamen uit Frederiksoord.
Na de oorlog werden veruit de meeste nieuwe clubs opgericht buiten Noord- en Zuid-Holland. Voetbal was zo letterlijk een nationale sport geworden, gespeeld in alle provincies. Of er in de jaren 20 nog steeds een verband was met nabijgelegen treinstations is niet onderzocht.
Gezagsrevolutie
Het voetbal in de negentiende eeuw was een generatieconflict van jongeren die zich afzetten tegen de gezagsstructuren van dat moment. De sporters wilden buiten zicht blijven van leraren of ouders. Een sportpionier als Pim Mulier had oprechte hekel aan de onderwijsmethodes uit zijn jeugd met weinig lichaamsbeweging en veel vastgeroeste structuren. De moderne sport bleek een ideale manier om zich hiertegen af te zetten.
Door de opkomst van de volkse milieus tijdens de Eerste Wereldoorlog ontstond echter een gezagsconflict met de elitaire oervoetballers. Veel traditionele voetbalclubs trokken zich in de jaren 20 zelfs terug uit de voetbalbond om te voorkomen dat ze moesten spelen tegen arbeiders. Een generatieconflict was een klassenconflict geworden.
Taalrevolutie
In de beginjaren van het Nederlandse voetbal wemelde het van Engelse begrippen als referee, offside en captain. In feite was Engels de voertaal op het Nederlandse voetbalveld, wat voor buitenstaanders moeilijk te begrijpen was. Alleen al het gebruik van deze moeilijke termen maakte het onmogelijk om van voetbal een nationale sport te maken. De spelregels van een volkssport moeten tenslotte wel in een taal worden gesproken die iedereen snapt.
De Nieuwe Rotterdamsche Courant beschreef dit op 4 september 1912 heel duidelijk: ‘Wanneer we werkelijk de sport – voornamelijk het voetbalspel, dat ongetwijfeld meer is ingeburgerd dan cricket – tot een volkszaak willen maken, dan moeten we beginnen met de spelnamen hun abracadabra-karakter voor de groote massa te ontnemen.’
Er was een taalrevolutie nodig om een einde aan te maken aan het voetbal-abracadabra. Zoiets was alleen geen vanzelfsprekendheid, bleek bij het cricket, dat in 1884 een poging waagde tot een vertaling van de spelregels in het tijdschrift Nederlandsche Sport. Er werd onder meer voorgesteld om wicket te veranderen in poortje, bowler in gooier en wide ball in verre bal. Het werd nooit overgenomen, zodat de spelregels van deze sport voor de gemiddelde Nederlander abracadabra bleef.
Voetbal slaagde waar cricket faalde. Na de Eerste Wereldoorlog was het geen offside meer, maar buitenspel. Geen referee, maar scheidsrechter. Niet dat hier een vertaalbureau op werd gezet, maar tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam dit proces in een stroomversnelling. Nogmaals: in een Nederlandse volkssport moet de taal van het volk worden gesproken – Nederlands dus.
Mediarevolutie
Hoe populairder een bezigheid wordt, hoe meer media-aandacht er voor is. Al aan het begin van de twintigste eeuw profileerden nieuwe dagbladen als De Telegraaf en Het Rotterdamsch Nieuwsblad zich met sportnieuws, en dan vooral voetbal. Deze bladen hadden zelfstandige sportredacties en plaatsten sport steeds vaker op de voorpagina.
De interland Nederland – Engeland van 24 maart 1913 was het omslagpunt, met niet alleen heel veel aandacht in alle kranten, maar ook een enorme stroom bezoekers uit heel het land en een uitpuilende eretribune. ‘Ministers, generaals, waren aanwezig,’ aldus het tijdschrift Revue der Sporten.
En Het Sportblad: ‘Ministers waren bij den wedstrijd tegenwoordig, ze hebben zich thans met eigen oogen kunnen overtuigen van de geestdrift, welke ons spel verwekt en van de wilskracht en opoffering, die het van zijn beoefenaars eischt.’ Alle sociale lagen en provincies kwamen naar deze wedstrijd om te kijken naar het Nederlands elftal – toen een nieuw verschijnsel.
Het bereik van voetbal groeide daarna snel door de opkomst van de film met de oprichting in 1914 van Haghefilm als belangrijk moment. In 1919 volgde Polygoon, dat veel geld zou gaan verdienen met filmpjes van de Nederlandse voetbalvelden.
Net als in onze tijd probeerden nieuwe mediabedrijven een eeuw geleden een marktaandeel te verwerven met commercieel interessante producties, waarbij sport een hoofdrol speelde. Het verschil tussen De Telegraaf, Het Rotterdamsch Nieuwsblad, FOX Sports en de sociale media is dus niet eens zo heel groot.
Militaire revolutie
De militaire revolutie is hierboven al beschreven. Door het uitbreken van de oorlog groeide de noodzaak om soldaten aan sport te laten doen. Het was voor veel mannen de eerste kennismaking met voetbal.
Politieke revolutie
Sport wordt al heel lang door de lokale overheid gesteund. Al diep in de negentiende eeuw waren er subsidies voor zweminrichtingen of gymnastieklokalen. Op nationaal niveau gebeurde er echter niets. De eerste keer dat er in de Troonrede over sport werd gesproken was pas in 1959!
Begin vorige eeuw raakte de stedelijke bemoeienis met sport in een stroomversnelling met de eerste discussies over de bouw van grote stadions – iets wat nog niet bestond in Nederland. In 1914 kreeg Amsterdam het eerste stenen stadion van Nederland; twee jaar later volgde Het Kasteel in Rotterdam.
De steden legden zo niet alleen nieuwe stadions aan, maar moesten ook nieuwe toegangswegen aanleggen – fundamenteel anders dan de subsidies voor zwembaden en gymnastiekgebouwen. Ze moesten oplossingen verzinnen voor compleet nieuwe problemen als crowdcontrol en verkeersstromen, want nog nooit eerder waren er gebouwen geweest voor tienduizenden mensen. Stadsplanning kreeg een nieuwe dimensie door het massaverschijnsel van sport en dat zorgde voor een politieke revolutie.
Zakelijke revolutie
De zakelijke elite van Amsterdam en Rotterdam heeft veel geld geïnvesteerd in de eerste stadions – wat we nu citymarketing noemen. Volgens het Algemeen Handelsblad van 29 februari 1912 zou heel Amsterdam profiteren van een nieuw stadion. ‘Tienduizenden vreemdelingen zullen door de buitengewone attractie naar hier komen, zoodat het indirect in niet geringe mate zal bijdragen tot den bloei van Amsterdam.’
Deze krant hielp daarom zelf mee met het verzamelen van het benodigde geld en haalde 300.000 gulden op – in onze tijd te vergelijken met drie miljoen euro! Onder de geldschieters zat de complete Amsterdamse zakelijke elite:
C.J.K van Aalst: president Nederlandsche Handelsmaatschappij, lid Provinciale Staten, zakenman
J.T. Cremer: president Nederlandsche Handelsmaatschappij, Eerste en Tweede Kamer
H.C. Rehbock: zakenman
M.P. Voute: bankier, investeerder, kunstverzamelaar
A. Roelvinck: bankier, Twentsche Bank
H.C. van der Honert: Deli-Maatschappij
G. Baron Rosenthal: Lippman, Rosenthal & Co
G.C.B. Dunlop: Petroleumbronnen in Indië
A. May Lippman: Rosenthal & Co
J. Wertheim: bankier
R. vom Rath: zakenman, cultureel ondernemer
E. vom Rath: zakenman, kunstverzamelaar
C. Boissevain: Concertgebouw, Gedeputeerde Staten, zoon van eigenaar Algemeen Handelsblad
Hetzelfde gebeurde in Rotterdam, waar de stedelijke elite zorgde voor de bouw van Het Kasteel.
Stadionrevolutie
Zo was een stadionrevolutie mogelijk met nieuwe gebouwen voor tienduizenden toeschouwers die de stedelijke organisatie voor altijd veranderden. Toen het nieuwe stadion in Amsterdam in 1914 werd geopend waren er nog nooit zoveel mensen en auto’s bij elkaar op één ruimte geweest in de hele geschiedenis van de stad! Tijdens de opening van het Olympisch Stadion in 1928 werd het parkeerbord geïntroduceerd om de verkeersstromen te organiseren.
De paradox
Tot slot was er tijdens de Eerste Wereldoorlog een merkwaardige paradox: waar sport steeds internationaler werd, werd voetbal in Nederland juist populair in de tijd dat er géén internationale contacten meer waren.
De Olympische Spelen zijn van 1896, de FIFA werd in 1904 opgericht, het Nederlands elftal speelde in 1905 zijn eerste officiële interland – allemaal internationale ontwikkelingen in de sport. De Olympische Spelen van 1916 werden echter afgelast en door heel Europa sneuvelden sporters in de loopgraven. Het Internationaal Olympisch Comité viel uiteen in verschillende kampen. Er waren geen internationale voetbalwedstrijden meer voor het Nederlands elftal.
En tóch werd voetbal in Nederland net in de Eerste Wereldoorlog een nationale sport. Het fundament van deze sport werd precies honderd jaar geleden gelegd, nota bene tijdens de bloedigste periode uit de Europese geschiedenis tot dan toe.
Tien kampioenen
Met deze kennis kijken we dan naar de tien kampioen van het Nederlandse voetbal van 1910 tot 1920.
1910-11 Sparta
1911-12 Sparta
1912-13 Sparta
1913-14 HVV
1914-15 Sparta
1915-16 Willem II
1916-17 Go Ahead
1917-18 Ajax
1918-19 Ajax
1919-20 Be Quick
Een aantal revoluties is hierin terug te zien. De sociale revolutie zien we bij Go Ahead, dat in 1917 als eerste volksclub de Nederlandse titel won. De regionale revolutie wordt zichtbaar in 1916 met Willem II als eerste kampioen, die niet uit Noord- of Zuid-Holland kwam. En vier jaar later was Be Quick de eerste kampioen uit het noorden van het land.
Bedenk verder dat er slechts 7500 voetballers waren toen Sparta begon aan het seizoen van 1910 en dat dit er 48.000 waren toen Be Quick de kampioenscompetitie won. Dat in diezelfde tijd in de steden van Sparta en Ajax twee gigantische stadions waren gebouwd. Dat het leger, de overheid, de zakenwereld en de massamedia zich op voetbal hadden gestort. Dat niets meer hetzelfde was in het Nederlandse voetbal, behalve de afmetingen van het veld en de bal.
De maatschappelijke positie van het voetbal van 2016 is niet te begrijpen zonder terug te kijken naar die jaren. De FIFA zou dat ook eens moeten doen – niet alleen vandaag, maar altijd.