Sportboeken voor de zwoele zomeravond
Tijdens de sportzomer valt er behalve op de beeldbuis ook veel van sport te genieten in boekvorm. Sportgeschiedenis.nl maakt het de lezer gemakkelijk, en heeft voor de ware sportboekenliefhebber een selectie gemaakt.
Atletiek
Wat betreft atletiekboeken is Sprintkoninginnen. Van Fanny tot Dafne van Kees Kooman een absolute aanrader. Kooman was als journalist aanwezig op negen Olympische Spelen en hij heeft decennia over sport geschreven, dus hij weet waar hij het over heeft. Hij schrijft in korte zinnen, maar in een bijzonder beeldende stijl, over atletiek en atleten.
In zijn boek bespreekt Kooman bekende en minder bekende sprintsters. De Nederlandse sprintgeschiedenis begint wat betreft de dames bij de relatief onbekende Tollien Schuurman, de eerste vrouw die in 1932 de 100 meter onder de 12 seconden liep. Wereldrecordhoudster Schuurman deed in 1932 mee aan de Olympische Spelen in Los Angeles en hield daar een dagboek over bij.
Schuurman begint al met schrijven in haar dagboek op dag dat zij in de Rotterdamse Maashaven aan boord van het schip stapt dat haar naarde Verenigde Staten brengt, en stopt daar pas mee wanneer ze twee maanden later weer thuis is. Door veel en vaak uit dit dagboek te citeren, neemt Kooman de lezer op een indringende wijze mee op een avontuurlijke reis.
Het is een enorme tocht: met oceaanstomer de Statendam vaart de olympische ploeg naar New York, om vervolgens met de trein dwars door de Verenigde Staten naar het aan de wetskust gelegen Los Angeles te rijden. Schuurman en haar ploeggenoten kijken hun ogen uit. Tijdens de zeven dagen durende treinreis zien de olympiërs een bonte stoet van cowboys en ‘oude indianenvrouwtjes’ en prachtige natuur aan zichvoorbijtrekken.
Wanneer de Spelen daadwerkelijk beginnen, blijken de sprintdames hopelijk uit vorm. Ze weten dan ook geen van allen aansprekende resultaten te boeken. Mie Klaver, sprintster en vriendin van Schuurman, is er bij en weet wat de oorzaak is van de ondermaatse prestaties: de copieuze maaltijden die de dames in hun hotel gratis konden bestellen en vervolgens naar hartenlust naar binnenwerken. Klaver: We hadden veel te weinig getraind en daarentegen veel te veel gegeten. Ik was simpelweg te zwaar geworden.’
Via onder meer Fanny-Blankers Koen, Florence Griffith, Merlene Ottey en Nellie Cooman komen we uit bij Dafne Schippers. Kooman zoekt, zoals in het gehele boek, ook in het laatste hoofdstuk de verdieping, en gaat daarom op bezoek bij Epie Schippers-Blauw, de oma van Dafne. Zijhad ook aanleg voor atletiek. Zo schrijft Kooman in zijn boek:
‘De dochter van een smid, wiens felle karakter was terug te lezen in de kobaltblauwe ogen. De ambachtsman reed zijn talenvolle dochter graag naar wedstrijden in zijn automobiel, een bezienswaardigheid in het dorp. Maar heel eerlijk gezegd beschikte oma zelf niet over de felheid die ze terugziet bij een van de zeven kleinkinderen, veel talentvoller dat zijzelf ooit was.’ Oma had graag in de graag in de voetsporen willen treden van Fanny Blankers-Koen, maar een slechte knie maakte een vroegtijdig einde aan haar ambities. Nu richt de familie alle hoop op Dafne. Schippers-Blauw: ‘Een fel kind, maar vooral een leuk kind, dat toevallig ontstellend hard kan lopen.’ Dafne komt er dus wel. Zolang ze maar niet te veel eet in Rio de Janeiro.
In De ontdekking van Dafne en andere verhalen uit de Nederlandse atletiekgeschiedenis van Kees Sluys passeren ook diverse sportcoryfeeën de revue. Sluys, oud-redacteur van de VPRO Gids, schijft in zijn boek vaak over dezelfde atleten als Kooman, maar hij doet dat wel in geheel andere stijl.
Sluys is veel persoonlijker in zijn aanpak – hij schrijft over zijn liefde voor de atletiek en over zijn vakanties die vaak gepland worden rond belangrijke toernooien – maar hij hanteert tegelijkertijd een veel drogere schrijfstijl dan Kooman. Daar waar Kooman de sporters die hij bespreekt in een breder maatschappelijk kader plaatst, beperkt Sluys zich vaak tot de sportieve prestaties van zijn onderwerpen.
Sluys begint zijn boek met selfmade sportman Jan Brasser, die bij de Olympische Spelen van 1936 in Berlijn indruk maakte op de tienkamp. Hierna volgen verhalen over sprinter Tinus Osendarp, tienkamper Eef Kamerbeek en sprintster Wilma van den Berg, de ‘gazelle van de Europese atletiekarena’s’. Ook hetwerptrio Cees Koch, Erik de Bruin en Rutger Smith komt aan bod, net als de langeafstandloper Jos Hermens, hoogspringer Ruud Wielart en hardloopster Ellen van Langen.
Het boek eindigtmet Neerlands hoop in bange atletiekdagen: Dafne Schippers. Voor Sluys begint de opkomst van Dafne in 2011 op eenatletiektoernooi in het Oostenrijkse Götzis. Sluijs zit daar samen met zijn vrouw op de tribune. Dafne heeft zich dan nog niet op de sprint gericht; ze is nog helemaal zevenkampster.
Sluys: ‘Dafne begon goed door haar serie horden te winnen in een pr van 13.60. Maar na 1.70 hoog en 13.89 bij kogelstoten zorgde ze voor een regelrechte sensatie: een verbijsterende 200 meter in 22.90, waarmee ze het gehele deelnemersveld, inclusief Jessica Ennis, de wereldkampioene van 2009 en Europees kampioene van 2010, ver achter zich liet. Het was de tweede beste tijd ooit in Götzis gelopen en lag maar weinig boven het Nederlands record van Els Vader, die in 1981 22.81 op de klokken had gebracht.’
Dit fragment illustreert direct het verschil in schrijfstijl met Kooman. Sluys blijkt naast liefhebber, ook direct fan van Dafne: ‘Na afloop van de wedstrijden nestelden we ons zoals inmiddels gebruikelijk op het terras van de Hypobar, waar beheerder Daniel zijn Holländische Freunde weer een warm welkom bereidde. We dronken wat, maar zaten er ook om de diverse atleten en atletes, die op weg naar de uitgang en het atletenhotel voorbijkwamen, op applaus te onthalen. Opeens liep daar ook Dafne, in gezelschap van haar coach. Toen we overeind kwamen en begonnen te klappen, lachte ze dankbaar maar ook een tikkeltje onwennig.’
Olympische Spelen
Er verschijnen deze sportzomer weinig aanbevelingswaardige Nederlandse boeken over de Olympische Spelen. Het nieuwe boek van schrijver en historicus Auke Kok, 1936. Wij gingen naar Berlijn, is echter een must read. Tot in detail schetst Kok de duivelse dilemma’s waar Nederlandse sporters en sportverenigingen voor staan, die twijfelen of ze wel naar nazi-Duitsland moeten afreizen om mee te gaan doen aan ’s werelds grootste sportevenement.
In zijn boek licht Kok de levenslopen van diverse atleten uit, maar die van zwemster Rie Mastenbroek en sprinter Tinus Osendarp staan centraal. Mastenbroek won in Berlijn drie keer goud en een keer zilver. Dat zij dat op ‘Hitlers Spelen’ deed, werd haar volgens Kok na de oorlog steeds weer aangewreven. ‘Het was of er een sticker met “Hitler” op haar voorhoofd zat geplakt. Wat ze ook deed, de sticker bleef zitten waar die zat en zo kreeg ze het gevoel dat de grootste tragedie van de twintigste eeuw haar persoonlijk werd aangerekend. Niet zo lang na de oorlog zei ze: “Als ik alles van te voren had geweten, had ik het niet gedaan.”’
Pijnlijk is verder de geschiedenis van sprinter Tinus Osendarp. Ook hij werd voor de oorlog een volksheld, dankzij twee bronzen medailles, en kwam na 1945 ten val. Dat had hij echter vooral aan zichzelf te wijten. ‘De snelste blanke ter wereld’ sloot zich aan bij de NSB en de Germaanse SS. Hij moest daar voor boeten, de collaboratie leverde hem twaalf jaar gevangenisstraf op, maar de schaamte droeg hij de rest van zijn leven met zich mee.
Tennis
Roger Federer: portret van een tennisgod van Frank Van de Winkel is de enige biografie in dit rijtje sportboeken. De Vlaamse schrijver en Zwitserland-reiziger Van de Winkel heeft naar eigen zeggen ‘als eerste de grondslagen van Roger Federers persoonlijkheid ontsluierd’. Volgens Van de Winkel is Federer ‘een rasechte Zwitser, die vernieuwing aan traditie paart’. Het is alleen wel jammer dat Van de Winkel Federer zelf nooit heeft gesproken. Alle kennis die hij vergaarde voor het schrijven van zijn boek, haalde hij uit interviews die de tennisser de afgelopen jaren gaf in de diverse media.
Volgens Van de Winkel is dat een juiste aanpak, omdat hij zo van een afstand objectief kan oordelen over het leven en de prestaties van de Zwitserse tennisster. Het levert in ieder geval een informatief en vlot geschreven verhaal op. En dat is een prestatie op zich, want ondanks dat Federer een buitengewoon groot sportman is, is hij boven alles ongelooflijk saai. Dat kan ook bijna niet anders als je leven vooral uit trainen, reizen en slapen bestaat.
Goed, Federer sloeg in zijn pupillenjaren wel eens uit pure woede een tennisracket op de baan aan gruzelementen, maar dat is dan ook wel het spannendste wat er uit zijn persoonlijk leven te melden valt. Hij is een brave huisman, vader van vier kinderen en al jaren getrouwd met dezelfde vrouw. Over het leven van Federer als topsportman, valt uiteraard wel het een en ander te schrijven.
Van de Winkel: ‘Zijn fluwelen baltoets en elegante sprookjestennis doen al bijna twintig jaar pijn aan de ogen. In het enkelspel behaalde hij zeventien grandslamoverwinningen waarbij zeven keer Wimbledon. Niemand voerde de wereldranglijst langer aan en heeft zo’n uitpuilende trofeeënkast. Redelijk wat kenners noemen hem de beste aller tijden.’ En zo is dat. Wellicht gaat hij na het beëindigen van zijn tenniscarrière nog eens spannende avonturen beleven. Dan kan Van de Winkel weer aan de slag.
Wielrennen
In Aan de meet van Mart Smeets stappen we de wielerwereld binnen. Van 1973 tot en met 2015 draaide Smeets als wielerjournalist mee in de Tour de France. In Aan de meet blikt hij terug op zijn meest gedenkwaardige Tourervaringen.
In zijn boek portretteert Smeets 27 renners, de een bekender dan de ander. Waarom hij juist voor deze 27 kiest wordt niet geheel duidelijk. Het zijn hoe dan ook stuk voor stuk bijzonder lezenswaardige verhalen. Uiteraard schrijft hij over usual suspects als Eddy Merckx, Joop Zoetemelk, Hennie Kuiper, Steven Rooks, Gerrie Knetemann, Jacques Anquetil, Jan Ullrich en Lance Armstrong. Maar ook mindere goden neemt hij onder de loep, zoals Andy Bishop en Otto Lauritzen. Qua schrijfstijl moet Smeets het in dit wielerboek helaas afleggen tegen de hierna aan bod komende Peter Ouwerkerk, maar dat mag geen schande heten.
Mart Smeets, You love him or you hate him. Op televisie is hij vaak ijdeler dan godenzoon Cristiano Ronaldo, maar er zal geen weldenkende sportfan twijfelen aan het vakmanschap van deze in vele opzichten larger than life eminence grise van de vaderlandse sportjournalistiek. Zijn vertellingen zijn vaak meesterlijk, zijn sportkennis is schier onevenaarbaar. Hij kent alles en iedereen, en doet altijd zijn huiswerk.
Rode draad in Aan de meet is, hoe kan het ook anders in een wielerboek, het vermeende dopinggebruik van de besproken renners. Smeets lijkt continu op zoek naar een acceptabel excuus voor zijn gebrek aan inzicht, in het dopinggebruik van de fietsende professional. Het is alsof hij het wel wil uitschreeuwen dat hij in al die jaren van wielrenners aan de tand voelen, echt wel zijn best heeft gedaan om de ware dopingfeiten boven tafel te krijgen, maar dat hij er uiteindelijk ook maar ‘is ingetuind’.
Groeten uit de Tour van Peter Ouwerkerk is zonder twijfel het beste sportboek in deze lijst van boekbesprekingen. Ouwerkerk heeft voor zijn boek vijftig opmerkelijke foto’s van personen en gebeurtenissen uit ruim honderd jaar Tourhistorie geselecteerd en vertelt daar een verhaal bij.
Ouwerkerk versloeg vanaf 1971 de Tour de France, voor Het Vrije Volk, het Rotterdams Dagblad en de GPD. Hij ontving de Médaille en het Plateau de la Reconnaissance voor zijn berichtgeving over de Ronde van Frankrijk. Een ware Tourkenner dus. Hij schrijftbevlogen, en weet allerlei leuke en originele Tourweetjes boven tafel te halen, die in zijn nieuwe boek fraai worden gepresenteerd. Zo denkt iedereen dat het idee ‘Tour de France’ van Henri Desgrange kwam, maar Ouwerkerk leert ons dat het eigenlijk van Géo Lefévre afkomstig is.
Ouwerkerk in Groeten uit de Tour: ‘De naam van Géo Lefévre is voor velen slechts een voetnoot in de Tourhistorie. Hij begon zijn sportjournalistieke carrière bij Le Vélo. Hij kon een aardig stukje schrijven, werd weggekocht door krantenbaas Henri Desgrange, en die vroeg zijn getalenteerde wieler- en rugbyredacteur als snel wat creatiefs te bedenken om L’Auto groter te maken dan alle vijf concurrerende sportbladen in Parijs.’
Op 20 november 1902 gingen de twee samen lunchen. Toen het eten op tafel kwam, lanceerde Lefévre zijn kersverse plan: een wielerspektakel in de zomer in zes etappes van Parijs naar Lyon-Marseille-Youlouse-Bordeaux-Nantes en terug naar Parijs. Desgrange zei: ‘Je bedoelt een soort Ronde van Frankrijk?’ Lefévre: ‘Ja’ en de Tour was geboren. Desgrange stemde vervolgens schoorvoetend met het plan in.
Volgens Ouwerkerk had Desgrange aanvankelijk weinig met de Tour de France. Hij was niet eens bij de start van de eerste ronde. Ouwerkerk: ‘Hij was er allerminst overtuigd van een succesvolle missie, vreesde de kritiek van deelnemers en toeschouwers, dus: van lezers, en liet het pionierswerk over aan Lefévre, die hij de totale organisatie toeschoof.’
De Tour werd snel een succes en de oplagen van de L’Auto stegen alras. Tegenwoordig staat er een megabeeld van Desgrange op de top van de Galibier, is er iedere Tour bij de hoogste bergpassage een Prime Souvenir Desgrange en zijn initialen sieren de gele trui. En Lefévre? Ouwerkerk: ‘Nooit meer iets opvallends van of over gelezen.’ Hij ligt anoniem begraven in Sompuis, ‘een hooiberg van 236 inwoners in de Marne.’
Ouwerkerk: ‘Ondank is des uitvinders loon.’