Het zit in de familienaam: bij Braspennincx kunnen ze goed fietsen
Baanrenner Shanne Braspennincx heeft goud gewonnen op de Olympische Spelen. Die achternaam is bekend in de wielerwereld, want eerder was er al John Braspennincx, alias De Koning der Smokkelaars, alias D’n Bras, alias De Koning der Kermiskoersen, alias D’n Flap, alias D’n Jonge Bras. Een verhaal van Fred van Slogteren uit zijn boek Als je de tour niet hebt gereden.
Screenshot uit de film van het NK wielrennen 1937 via Open Beelden
In het Belasting & Douane Museum in Rotterdam is nog te zien met welke attributen beroepssmokkelaars in de jaren veertig en vijftig hun vak uitoefenden. Dat was niet misselijk en het wordt je daar duidelijk dat het echte criminelen waren die dat duistere beroep uitoefenden. In de jaren tachtig is een speelfilm gemaakt over zo’n smokkelaar met de titel De Zwarte Ruiter. Die film laat zien dat de smokkelbendes en de douaneteams van toen elkaar regelmatig naar het leven stonden en dat er van beide kanten zware middelen werden gebruikt om de tegengestelde doelen te bereiken.
In die periode, die werd beëindigd toen in het kader van de Europese samenwerking afspraken tussen buurlanden werden gemaakt, hebben nogal wat wielrenners in die bloeiende business een actieve rol gespeeld. Dat viel meestal onder het kopje ´kruimelwerk´, want tien pakjes boter in je plusfour verbergen zal niemand een criminele actie willen noemen. De douaneambtenaren hadden er zelfs lol in om zo’n zogenaamd trainende wielrenner aan te houden en de verdachte in het kantoortje een half uurtje voor de roodgloeiende kachel te laten staan. Na korte tijd liep de boter in straaltjes uit de broekspijpen en lag er een plasje op de vloer waarin je zo een biefstuk kon braden.
Terwijl toch ook over zijn wielercarrière heel wat te vertellen was, want ook hier verwierf hij zich een vorstentitel: De Koning der Kermiskoersen. In Vlaanderen werden in die jaren enkele van die wedstrijden per week georganiseerd, met vaak meer dan tweehonderd man aan de start en vele Nederlandse beroepsrenners waren daar voor hun inkomsten van afhankelijk. Een kermiskoers is niet hetzelfde als wat in Nederland een criterium wordt genoemd, want alleen de te rijden afstand was al twee keer zo groot. Weliswaar was de draaimolen of de kerk in het dorp ook het middelpunt van het evenement, maar het parcours ging tevens met grote lussen over de slecht onderhouden boerenweggetjes in de omgeving. Met kasseien belegde smalle wegen die door tractoren kapot waren gereden en waar diepe regenplassen kuilen en andere obstakels onzichtbaar maakten. Een parcours voor bikkels en menige coryfee van Parijs-Roubaix heeft in de kermiskoersen het vak geleerd.
Er kwam altijd veel volk op af en voor de coureurs was er veel geld te verdienen. Als je althans in staat was bij de eersten te rijden, want als je na één ronde als honderdste doorkwam, kwam je er niet meer bij en kon je beter afstappen. De uitslagen van al die koersen werden nauwgezet door een krant in een klassement bijgehouden en aan het eind van elk seizoen werd de winnaar bekendgemaakt. Die mocht zich dan een jaar lang Koning der Kermiskoersen noemen. Twee Nederlanders is die eer ooit te beurt gevallen en dat waren John Braspennincx in 1938 en Theofiel Middelkamp in 1950. Beide talentrijke en handige coureurs, die vanwege die laatste capaciteit ook in het smokkelvak tot de elite behoorden.
D´n Flap, zo genoemd vanwege zijn wijd afstaande oren, was een klasbak die twee maal kampioen van Nederland op de weg is geweest. Hij was ook een echte prof en heeft daarom altijd daar gereden waar het meest te verdienen was. Dat waren niet de klassiekers en evenmin de Tour de France. In de sportief weinig aansprekende kermiskoersen verdiende hij daarentegen bakken met geld. Hij was doorgaans een vrolijke man, maar in de koers had beroepsernst prioriteit. Overal waar hij reed stond het zwart van de mensen en om die tevreden naar huis te laten gaan, sloeg de vlam regelmatig in de pan. Het liefst had hij alleen maar dit soort koersen gereden, maar als kampioen van Nederland kon hij het in 1937 niet maken Joris van den Bergh weg te sturen toen die hem uitnodigde voor zijn Tourploeg.
Het werd een deceptie, want al in de eerste etappe werd de explosieve kermiskoerser geconfronteerd met een heel ander wedstrijdverloop dan hij gewend was. Hij paste zich snel aan en eindigde in die openingsrit zelfs als beste Nederlander, maar wel al met negen minuten achterstand. Een gevolg van lekke banden en andere malheur en iedere keer als hij een verse tube moest omleggen, daalde zijn moraal. Hij sukkelde nog enkele dagen door, maar in Genève zakte de moed hem definitief in de schoenen. Vanuit zijn hotelkamer zag hij aan de horizon de Alpenreuzen waar ze de volgende dagen overheen moesten. Nog diezelfde dag spoorde hij met twee van zijn ploegmakkers richting Nederland. Het Touravontuur van D’n Bras had precies vijf dagen geduurd.
Omdat hij eigenlijk geen geldig excuus kon bedenken voor het opgeven van drie van zijn renners, publiceerde de in Nederland achtergebleven ploegleider daags daarna een fantasierijk verhaal in de krant. Volgens Joris van den Bergh was Braspennincx zwaar gehandicapt door een val in de etappe van Lille naar Charleville, waardoor hij ernstig gewond was geraakt aan beide armen en een been. Bovendien, zo schreef de vader van de Nederlandse sportjournalistiek, had D’n Bras in die rit zeven keer een lekke band gekregen en het ernstig met zijn onwillige zadel te verduren gehad.
Terug in Nederland werd de ‘zwaargewonde’ uitvaller door andere journalisten dan ook direct ondervraagd. Omdat hij geen zichtbare verwondingen had en ook niet dik in de zwachtels zat, kon hij niet anders dan het een onzinverhaal noemen, mede omdat hij zich niet kon herinneren Van den Bergh in die vijf Tourdagen te hebben gezien of gesproken. Dat schoot uiteraard bij de ploegleider in het verkeerde keelgat en hij maakte de kampioen van Nederland in zijn volgende artikel met de grond gelijk. Het is niet meer goed gekomen tussen de twee en de naam Braspennincx heeft dan ook nooit meer op de deelnemerslijst van de Tour de France gestaan.
Die naam was al voor hij met wielrennen begon beroemd in de wielerwereld, omdat diverse familieleden hem als coureur waren voorgegaan. Als we de hele dynastie in ogenschouw nemen, was D’n Flap verreweg de meest talentvolle en ongetwijfeld ook de meest kleurrijke. Toen hij in 1937 voor de eerste maal kampioen van Nederland werd, was het die dag drie maal feest bij de familie uit Rijsbergen. Vader Jan Braspennincx werd op diezelfde dag kampioen van Nederland bij de veteranen en Jan Theuns, een weeskind dat op jonge leeftijd in het gezin werd opgenomen en er opgroeide, werd kampioen bij de onafhankelijken. Naast John is ook zijn oom Janus een beroemdheid geweest, zowel als wegrenner als zesdaagsencoureur. Diens glorietijd speelde zich af in de late jaren twintig en de vroege jaren dertig. D’n Ouwe Bras heeft daardoor niet de gelegenheid gehad de Tour de France te rijden, maar zijn rennerskwaliteiten waren groot, dat toont zijn erelijst met maar liefst 544 overwinningen ondubbelzinnig aan.
In de oorlogsjaren raakte D’n Jonge Bras voor het eerst bij het smokkelen betrokken en hoewel dat veel van zijn tijd vergde, reed hij overal waar er koers was. Hij had ook bijna altijd prijs en daarmee bezorgde hij zichzelf een uitstekende dekmantel voor zijn nachtelijke activiteiten. Zijn tweede nationale kampioenschap in 1942 was voor de douane zelfs een overduidelijk bewijs dat hij nooit die Koning der Smokkelaars kon zijn, omdat een kampioen als hij toch zeker elke dag een uurtje of acht moest trainen. Hij gebruikte die dekmantel tot ver na de oorlog tot hij in 1951 op 37-jarige leeftijd met wielrennen stopte. Hij ging daarna gewoon door met zijn smokkelactiviteiten en toen dat door bilaterale afspraken tussen België en Nederland niet lucratief meer was, ging hij verder als handelaar in allerlei goederen.
Hij moest wel, want hoewel hij in die oorlogsjaren kapitalen moet hebben verdiend, raakte hij dat allemaal kwijt door de naoorlogse geldsanering. John Braspennincx is heel oud geworden, want pas op 93-jarige leeftijd passeerde hij de eindstreep van het leven. De laatste jaren was hij geketend aan zijn stoel, maar altijd nog bereid over zijn opmerkelijke verleden te vertellen. Een deels dubieus verleden, maar laten we hem daar zoveel jaar later niet te hard om vallen. Hij was een kind van zijn tijd, waarin het vooral in zijn geboortestreek armoe troef was en velen honger kenden. Als je dan zo dicht bij België woont en je kent alle bospaadjes die naar de andere kant van de grens leiden, dan is de keus niet moeilijk. ‘Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral’, dichtte Bertolt Brecht en dat zou de Koning der Smokkelaars uit het hart gegrepen zijn.